4.3.1.Beoordeling van het verweer van de raadsvrouw
Het hierboven genoemde verweer van de raadsvrouw ten aanzien van feit 2 wordt door de rechtbank opgevat als een verweer op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv).
Indien binnen de door dit artikel bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Bij deze beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Vormverzuim
De rechtbank overweegt dat aangeefster op 24 november 2018 aangifte heeft gedaan van aanranding. Dit betreft een zedenfeit waarop een maximale gevangenisstraf van 8 jaren staat. Om die reden is de AVR, zoals deze in 2018 gold, op onderhavige zaak van toepassing.
In de AVR is opgenomen dat auditieve registratie van
geplandeverhoren van aangevers en getuigen verplicht is. In deze zaak is de politie na een melding van aanranding rond 4 uur ’s nachts naar een woning aan de [naam straat] gegaan. De politie heeft daar gesproken met aangeefster en haar direct overgebracht naar het politiebureau aan [lokatie politiebureau] in Amsterdam om een aangifte op te nemen. Hieruit volgt dat het verhoor van aangeefster niet van te voren was gepland en dat de AVR op de aangifte van 24 november 2018 geen betrekking heeft. Er is dan ook geen sprake van een vormverzuim.
In de Aanwijzing Zeden is het volgende opgenomen:
Voordat een aangifte wordt opgenomen, is er in beginsel eerst een informatief gesprek tussen de politie en de melder. Het informatief gesprek dient om de melder te informeren over de gevolgen van het doen van aangifte en de mogelijke impact van het strafrechtelijk traject. Na het informatief gesprek wordt een melder in beginsel een bedenktijd gegund voor het doen van aangifte. Dit geldt met name voor situaties waarin de melder en verdachte elkaar kennen.
De rechtbank leest in de bewoordingen “in beginsel” dat het voeren van een informatief gesprek en het geven van bedenktijd geen verplichting is en dat hiervan kan worden afgeweken.
Nu er geen sprake is van een verplichting, kan er naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake zijn van een verzuim. Het informatieve gesprek met aangeefster [aangeefster] heeft wel plaatsgehad na het opmaken van de aangifte, op 26 april 2018. In dat gesprek heeft zij aangegeven te willen nadenken of zij aangifte wilde doen.
Uit het relaas van het procesdossier blijkt dat aangeefster op 19 april 2018 te kennen heeft gegeven geen aangifte te willen doen. Zij gaf aan dat zij het strafrechtelijk traject niet aan te kunnen vanwege een eerder meegemaakt incident. Van dit gesprek is geen apart proces-verbaal opgemaakt.
Dat laatste acht de rechtbank in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv, dat voorschrijft dat zo spoedig mogelijk proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden en waarvan het belang is dat de rechtmatigheid daarvan kan worden getoetst en de rechter zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Dit geconstateerde verzuim raakt aan één van de fundamentele taken van de verdediging, namelijk de mogelijkheid om het optreden van de opsporingsambtenaren op juistheid en volledigheid te kunnen controleren.
Gevolgen vormverzuim
De raadsvrouw heeft betoogd dat mede door dit verzuim bewijsuitsluiting van de aangifte moet volgen. Voor de toepassing van bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv geldt als voorwaarde dat het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. De bewijsverkrijging zal dus het rechtstreeks gevolg van de onrechtmatigheid moeten zijn.
Nu in dit geval de aangifte van 24 maart 2018 niet is verkregen door het verzuim van het niet opmaken van een apart proces-verbaal van het gesprek van 19 april 2018 zal de rechtbank het laten bij constateren van het verzuim dat niet is voldaan aan de verbaliseringsplicht.
De aangifte is derhalve voor het bewijs te gebruiken.
Opmerkingen raadsvrouw feit 1
De raadsvrouw heeft geen conclusie verbonden aan haar opmerkingen dat ook ten aanzien van feit 1 is gehandeld in strijd met de Aanwijzing zeden en de verbaliseringsplicht, zodat dit verder geen bespreking behoeft.
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
4.3.2.Ten aanzien van feit 1
Aangeefster [benadeelde partij] heeft verklaard dat zij op 6 juni 2018 om 01:06 uur een [naam taxi] taxi heeft gepakt op [straatnaam 1] , richting [straatnaam 2] in Amsterdam. De chauffeur was genaamd [verdachte] . [benadeelde partij] verklaarde verder dat zij in de auto naast de chauffeur is gaan zitten. Zij had een kleine koffer bij zich die zij op de achterbank had gelegd. Het was een korte rit van ongeveer 5 minuten. [benadeelde partij] heeft de chauffeur bedankt en is uitgestapt. Op het moment dat zij haar koffer wilde pakken en het rechter achter portier opende, stapte de chauffeur ook uit. De chauffeur was snel bij [benadeelde partij] . Zij voelde vervolgens dat hij haar bij haar billen greep. De chauffeur stond heel dicht bij [benadeelde partij] en kneep toen in haar linker bil. [benadeelde partij] heeft de hand van de chauffeur weggeslagen. [benadeelde partij] bukte vervolgens voorover om haar koffer te pakken waarbij de chauffeur zijn hand en zijn volledige arm in de broek van [benadeelde partij] deed en hij nogmaals in haar kont kneep, maar nu aan de onderkant op mijn blote huid. [benadeelde partij] sloeg verdachte naar zijn hand waarop hij zijn hand uit haar broek haalde. [benadeelde partij] wilde zo snel mogelijk weg bij de chauffeur. Zij is haar woning in gegaan, is de trappen opgerend en is in haar woning in huilen uitgebarsten. [benadeelde partij] heeft in het donker gewacht op haar vriendin ( [getuige] ), van wie zij wist dat zij snel thuis zou komen. [benadeelde partij] heeft [getuige] als eerste verteld wat er was gebeurd. De volgende dag heeft [benadeelde partij] aangifte gedaan en een klacht ingediend bij [naam taxi] .
De getuige [getuige] heeft verklaard dat zij met [benadeelde partij] wat was gaan drinken en dat [benadeelde partij] vanaf [straatnaam 1] een [naam taxi] taxi had gepakt naar huis. [getuige] is op de fiets naar huis gegaan. Zij zijn huisgenoten. [getuige] verklaarde verder dat toen zij thuis kwam [benadeelde partij] overstuur en in tranen was omdat de taxichauffeur haar had aangeraakt bij haar kruis. Toen [getuige] binnenkwam in de woning stond [benadeelde partij] binnen met haar tas nog om. Het licht was nog uit en de deur stond open. Het was overduidelijk voor [getuige] dat er iets was. [benadeelde partij] vertelde toen huilend dat de taxichauffeur aan haar kont had gezeten.
[benadeelde partij] heeft bij haar aangifte de gegevens van de taxichauffeur die zij via [naam taxi] had verkregen aan de politie gegeven. Uit opgevraagde gegevens van [naam taxi] blijkt de taxichauffeur te zijn genaamd [verdachte] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zich herkent in de foto van het [account taxibedrijf] , die bij de aangifte is gevoegd en dat hij de betreffende rit heeft gemaakt.
4.3.3.Ten aanzien van feit 2
Op 24 maart 2018 begaven verbalisanten zich naar het adres [adres 2] in Amsterdam alwaar de melder zou zijn aangerand door een taxichauffeur. In de woning troffen de verbalisanten aangeefster [aangeefster] en haar vriend aan. Verbalisanten zagen dat de vrouw zichtbaar huilde en gehuild had. Zij had rode ogen en zwarte mascara op haar wangen. Ook zaten er natte plekken op haar shirt. Aangeefster verklaarde dat zij die avond met een collega genaamd [naam 2] in een bar was geweest aan [straatnaam 3] in Amsterdam. [naam 2] had voor haar een [naam taxi] taxi besteld, die iets na 02:30 uur arriveerde. [aangeefster] is alleen in de taxi gestapt. Toen de taxi tot stilstand kwam ter hoogte van de woning van [aangeefster] aan de [adres 2] stapte zij uit. De taxichauffeur stapte vervolgens ook uit. [aangeefster] verklaarde dat de taxichauffeur haar opeens tegen de taxi aanduwde en dat hij met zijn andere hand onder haar rok ging. Zij voelde dat hij met zijn andere hand haar vol bij haar kruis beet pakte. [aangeefster] heeft zichzelf losgetrokken en is snel de beneden deur van de portiek binnengegaan. Op de gegevens van de [naam taxi] rit is te zien dat de rit is uitgevoerd door een persoon genaamd: [verdachte] .
In de aangifte heeft [aangeefster] aanvullend verklaard dat de taxichauffeur ineens voor haar stond en onder haar rok naar haar kruis greep. Zij voelde zijn hand bij haar vagina. Zij schrok en draaide zich om. Zij voelde toen dat hij opnieuw met zijn hand onder haar rok ging en haar billen vastpakte.
[aangeefster] heeft de gegevens van de taxichauffeur die zij via [naam taxi] had verkregen aan de politie gegeven. Uit opgevraagde gegevens van [naam taxi] blijkt de taxichauffeur te zijn genaamd [verdachte] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, gelet op de gegevens verstrekt door [naam taxi] , deze rit zal hebben gemaakt, maar dat hij zich dat niet meer herinneren.
4.3.4.Conclusie ten aanzien van feit 1 en 2
De rechtbank acht de verklaringen van de aangeefsters [benadeelde partij] en [aangeefster] betrouwbaar. De verklaringen zijn gedetailleerd en zijn ieder kort na de incidenten afgelegd. Beide aangeefsters werden onverhoeds betast door de taxichauffeur. Uit de overige (hiervoor aangehaalde) verklaringen in het dossier blijkt verder dat beide aangeefsters erg geëmotioneerd waren toen zij vertelden over de gebeurtenissen. Dit gegeven biedt voldoende ondersteuning voor hun verklaringen. De rechtbank stelt, op grond van de verklaringen van aangeefsters, de gegevens die zij over de [naam taxi] chauffeur hebben overhandigd aan de politie, de door [naam taxi] verstrekte gegevens over de identiteit van de chauffeur en de verklaring van verdachte ter zitting, ook vast dat verdachte de taxichauffeur was die de aangeefsters heeft aangerand.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte (onder feit 1) [benadeelde partij] op 6 juni 2018 in haar bil heeft geknepen en zijn hand in de broek van die [benadeelde partij] heeft gedaan en in haar bil heeft geknepen. Voorts acht de rechtbank bewezen dat verdachte (onder feit 2) bij [aangeefster] op 24 maart 2018 zijn hand onder haar de rok heeft gedaan en haar vagina heeft aangeraakt en haar billen heeft vastgepakt. Verdachte heeft de aangeefsters door geweld en/of een andere feitelijkheid gedwongen tot het ondergaan van de ontuchtige handelingen. Hij heeft beide aangeefster immers onverhoeds aangerand, waardoor zij zich hiertegen niet konden verweren.
Het feit dat aangeefster [aangeefster] op 19 april 2018 aan de politie heeft laten weten dat zij – toch – geen aangifte wilde doen, maakt niet dat de aangifte die direct na het begane feit is gedaan niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Aangeefster heeft als reden opgegeven het strafrechtelijk traject niet aan te kunnen. De inhoud en de betrouwbaarheid van de gedane aangifte zijn daarmee niet anders geworden.
4.3.5.Voorwaardelijk verzoek tot het horen van aangeefsters [benadeelde partij] en [aangeefster]
De raadsvrouw heeft bij pleidooi het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het nader horen van aangeefsters [benadeelde partij] en [aangeefster] .
Op 21 mei 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden waarbij de raadsvrouw van verdachte, mr. B.E.J. Torny aanwezig was. Zij had op voorhand kenbaar gemaakt dat zij de audio-opnamen van de aangifte van [benadeelde partij] , de getuigenverklaring van [getuige] alsmede de auditief geregistreerde aangifte van [aangeefster] uit wilde te luisteren. Ter zitting van 21 mei 2019 heeft de raadsvrouw gesteld dat zij naast voornoemde verzoeken geen andere onderzoekswensen heeft. Wel heeft zij aangevoerd dat zij mogelijk nog zal verzoeken de aangeefsters te horen. Om die reden heeft zij verzocht de zaak open te verwijzen naar de rechter-commissaris. De rechtbank heeft de zaak vervolgens open verwezen naar de rechter-commissaris en heeft de raadsvrouw verzocht eventuele nadere onderzoekswensen zo spoedig mogelijk in te dienen. De raadsvrouw heeft geen verzoeken ingediend bij de rechter-commissaris.
De rechtbank constateert dat de raadsvrouw ter zitting van 21 december 2021 het voorwaardelijk verzoek heeft gedaan de aangeefsters nader te horen. De raadsvrouw heeft daarbij aangevoerd dat, na het uitluisteren van de verhoren, de eerder bij het dossier geplaatste vraagtekens niet zijn weggenomen wat tot gevolg heeft dat verdachte moet worden vrijgesproken en dat wanneer de rechtbank daarin niet meegaat het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de aangeefsters wordt gedaan.
Beoordeling van het verzoek
Opmerking vooraf
De rechtbank stelt voorop dat de verdediging het recht heeft om getuigen te doen horen die in het belang van de verdediging worden geacht. Dat recht is echter niet onbeperkt en mag worden begrensd in het belang van een goede procesorde (“proper administration of justice”, EHRM 14 februari 2008, 66802-01, Dorokhov).
Beoordelingskader
Uit het Keskin arrest (EHRM 19 januari 2021, 2205/16) en de daaropvolgende post-Keskin arresten van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:576 en ECLI:NL:HR:2021:1930) volgt dat in bepaalde gevallen het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. In dat geval kan de verdachte ook niet worden tegengeworpen dat hij zich beroept op zijn zwijgrecht. Het moet dan gaan om: - een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen;
- terwijl deze getuige al een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking;
- en die verklaring door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feit zou kunnen worden gebruikt.
Het voorgaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Een dergelijk verzoek tot het horen van een belastende getuige kan worden afgewezen als
het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoorden
er een gegrond vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige in gevaar wordt gebracht. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich er niet tegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige
onmiskenbaar irrelevant of overbodig(“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van
geen enkel belang zal zijnof
geen toegevoegde waardezal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Voor het oordeel dat zich een dergelijke situatie voordoet, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging.
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1015) is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn:
( i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
Het oordeel van de rechtbank
In deze zaak is ten aanzien van beide aangeefsters het ondervragingsrecht niet uitgeoefend. Aangeefsters hebben wel een voor verdachte belastende verklaring afgelegd en de rechtbank heeft deze verklaring onder 4.3.4 voor het bewijs gebruikt. De vraag moet in het kader van het voorwaardelijk verzoek worden beantwoord of deze procedure in deze strafzaak als geheel voldoet aan de vereisten van artikel 6 EVRM.
Zowel aangeefster [benadeelde partij] als aangeefster [aangeefster] hebben verklaard dat zij op respectievelijk 6 juni 2018 en 24 maart 2018, in de nachtelijke uren, gebruik hebben gemaakt van de diensten van een ( [naam taxi] ) taxichauffeur. Zij hebben ieder afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij door de taxichauffeur zijn aangerand. Uit gegevens van [naam taxi] blijkt dat verdachte in beide gevallen de taxichauffeur was van voornoemde ritten, hetgeen ook niet wordt betwist door verdachte. De aangeefsters hebben beide onmiddellijk na de incidenten (respectievelijk de ochtend erna en in dezelfde nacht) gedetailleerde verklaringen afgelegd over wat er was voorgevallen tussen hen en de taxichauffeur. De handelswijze van verdachte in beide gevallen komt overeen. Beide aangeefsters hebben verklaard bij het afzetten door verdachte onverhoeds onzedelijk te zijn betast. Van beide aangeefsters is daarnaast uit getuigenverklaringen en bevindingen van de politie gebleken dat zij geëmotioneerd waren toen zij, zoals gezegd kort na het incident, over het incident verklaarden. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel vast staan. Verdachte heeft geen ander scenario geschetst waardoor de emotionele effecten bij de aangeefsters kunnen zijn opgetreden. De enkele stelling van verdachte dat de emotionele toestand van [benadeelde partij] te verklaren is doordat zij eerder slachtoffer is geweest van een zedenzaak in combinatie met de aanraking door verdachte bij haar arm, is daarvoor onvoldoende.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de aangeefsters alsnog moeten worden gehoord om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen. Echter de rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de aangevers in deze zaak nu juist voldoende kunnen toetsen. Immers, de wijze en het tijdstip waarop de gedetailleerde verklaringen zijn afgelegd in combinatie met de emotionele reacties, en de getuigenverklaring daarover maken het in deze zaak mogelijk dat de rechtbank deze verklaringen zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de enkele niet onderbouwde betwisting door de verdachte van die verklaring. De rechtbank is na zorgvuldig onderzoek van oordeel dat deze getuigenverklaringen betrouwbaar zijn.
Daarbij merkt de rechtbank op dat de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om onderzoekswensen in te dienen op de regiezitting van 21 mei 2019 en dit ook heeft gedaan. De verdediging is in de gelegenheid gesteld de verklaringen die audiovisueel zijn vastgelegd te beluisteren. Op voornoemde regiezitting heeft de verdediging reeds aangekondigd dat mogelijk nog zal worden verzocht de aangeefsters nader te horen. Er is echter niet om deze getuigen verzocht bij de rechter-commissaris, niet na ontvangst van het nader opgemaakte proces-verbaal van 9 april 2020, niet in de aanloop naar de inhoudelijke zitting van 21 december 2021 maar pas bij pleidooi in de vorm van een voorwaardelijk verzoek. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdediging heeft verzuimd het nodige initiatief te tonen om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat alle omstandigheden in aanmerking genomen de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Procedurele compensatie bestaat in het feit dat een deel van de getuigenverklaringen audiovisueel is vastgelegd en de verdediging daarover heeft kunnen beschikken.
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw af.