ECLI:NL:RBAMS:2022:3359

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
AMS 21/5073
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek AOW-toeslag partner en beoordeling nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser ontving sinds 22 december 2013 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met een inkomensafhankelijke toeslag voor zijn partner. Eiser heeft verzocht om herziening van eerdere besluiten van de Sociale verzekeringsbank, die zijn recht op toeslag voor de jaren 2014 tot en met 2017 herzien en een bedrag van € 18.663,62 aan te veel ontvangen toeslag teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten in rechte vaststonden en dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de door eiser genoemde regelgeving reeds bekend was ten tijde van de eerdere besluitvorming en dat hij geen feiten of omstandigheden had aangedragen die hij eerder niet had kunnen inbrengen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van evidente onredelijkheid in de besluiten van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had geen aanleiding gegeven om de eerdere besluiten als onmiskenbaar onjuist te beschouwen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg in zijn verzoek om herziening. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5073

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Duitsland, eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).

Procesverloop

Met een besluit van 24 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen om de besluiten van 13 mei 2016, 12 april 2017, 23 februari 2018 en
25 februari 2019 te herzien.
Met een besluit van 16 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser ontvangt sinds 22 december 2013 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met een inkomensafhankelijke toeslag voor zijn partner, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft. Met twee afzonderlijke besluiten van
13 mei 2016 heeft verweerder het recht op toeslag van eiser over het jaar 2014 herzien en een bedrag van € 7.688,04 bruto van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft met een besluit van 8 november 2016 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is hiertegen in beroep gegaan en de rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 april 2017 het beroep van eiser ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft met een uitspraak van 9 april 2020 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Op 20 april 2021 heeft eiser een verzoek om herziening ingediend bij verweerder. Niet in geding is dat zijn verzoek om herziening ziet op de beslissingen van 13 mei 2016,
12 april 2017, 23 februari 2018 en 25 februari 2019. In deze beslissingen heeft verweerder het recht op toeslag voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 herzien. In totaal wordt er een bedrag van € 18.663,62 aan te veel ontvangen toeslag teruggevorderd van eiser. De betreffende besluiten zijn in rechte komen vast te staan.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening van eiser afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het herzieningsverzoek gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd, evenmin waren deze beslissingen evident onjuist.
Standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat artikelen 11 tot en met 16 van Verordening EG 883/2004 (de Verordening) van toepassing zijn. Volgens hem volgt uit artikel 11 van de Verordening dat voor de bepaling van het relevante toetsingsinkomen voor het recht op toeslag de Duitse wetgeving moet worden gevolgd. Dit is door Team GWO (Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen) van de Belastingdienst aan eiser geadviseerd. Het niet in overweging nemen van artikel 11 van de Verordening door de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep is volgens eiser een nieuw feit.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze zaak artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. Er is sprake van een zogenaamd herzieningsverzoek. Eiser heeft verweerder namelijk gevraagd opnieuw te kijken naar zijn recht op toeslag voor zijn echtgenote. De rechtbank moet in zo’n geval beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de rechtbank vindt dat er inderdaad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan is dat in beginsel genoeg om het herzieningsverzoek af te wijzen. Maar de rechtbank kan in zo’n geval aan de hand van de beroepsgronden wel tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank toetst dan of verweerder haar beleid hierover juist heeft toegepast. [1]
6. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat is gebleken dat vanaf enig moment in 2017 aan eiser weer toeslag voor zijn echtgenote is toegekend, na wijziging van een andere omstandigheid. Aldus ziet het verzoek om herziening niet op een verzoek om herziening voor de toekomst van een duuraanspraak.
7. De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van de voorliggende en in rechte vaststaande besluitvorming. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken. De door eiser genoemde regelgeving was reeds bekend ten tijde van de eerdere besluitvorming. Het had daarom op de weg van eiser gelegen dit naar voren te brengen ten tijde van de eerdere besluitvorming. Eiser heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die hij ten tijde van de oorspronkelijke besluitvorming niet naar voren had kunnen brengen.
8. Van bijzondere omstandigheden van het geval, de omstandigheid dat, naar eiser aanvoert, sprake is van schending van Unierecht, maakt hetgeen hiervoor is overwogen niet anders. Dit reeds omdat niet is gebleken dat de oorspronkelijke besluitvorming van verweerder in strijd is met het Unierecht.
9. De tweede vraag is of het bestreden besluit evident onredelijk is. Op grond van beleidsregel SB1076 acht verweerder het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist is. In dit geval heeft verweerder geen aanleiding gezien om de besluiten van 13 mei 2016, 12 april 2017, 23 februari 2018 en 25 februari 2019 onmiskenbaar onjuist te achten. De rechtbank is het hiermee eens. Dit blijkt niet uit hetgeen eiser heeft aangevoerd noch overigens is gebleken van evidente onredelijkheid. Dit betekent ook dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan haar beleid.
10. Van een situatie dat op grond van het Unierecht een rechtsplicht bestaat tot heroverweging van een in rechte onaantastbaar besluit, is niet gebleken.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
12. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. Bissumbhar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:791.