ECLI:NL:RBAMS:2022:3289

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AMW 21 / 665
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tozo-uitkering en huisbezoek: zorgvuldigheidsbeginsel in bestuursrechtelijke besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen over de afwijzing van zijn aanvragen voor een tijdelijke uitkering op grond van de Tozo-regeling. De eiser had in totaal drie aanvragen ingediend, waarvan de eerste was ingewilligd, maar de latere aanvragen werden afgewezen omdat het inkomen van zijn partner te hoog was. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvragen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft in deze procedure beoordeeld of er voldoende aanleiding was voor verweerder om een huisbezoek af te leggen en of eiser een geldige reden had om niet mee te werken aan dit huisbezoek. Eiser stelde dat hij een sollicitatiegesprek had op het moment dat het huisbezoek zou plaatsvinden, wat volgens hem een zwaarwegende reden was om niet onmiddellijk medewerking te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de wijzigingen in de feitelijke woonsituatie van eiser voldoende aanleiding gaven voor het huisbezoek, maar dat eiser ook een gegronde reden had om niet mee te werken aan het huisbezoek vanwege zijn sollicitatiegesprek.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke besluitvorming, vooral in situaties waarin de rechten van burgers op het spel staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 21/665

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amstelveen, eiser

(gemachtigde: mr. G. Akaröz),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag van 11 juni 2020 voor een tijdelijke uitkering voor zelfstandig ondernemers op grond van de verlenging van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo-regeling) afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag van 2 juli 2020 voor een tijdelijke uitkering voor zelfstandig ondernemers op grond van de verlenging van de Tozo-regeling afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan deze procedure vooraf?
1.1
Eiser woont sinds 3 augustus 2016 op de [adres] te Amstelveen. Op 24 maart 2020 heeft eiser een eerste aanvraag gedaan voor een Tozo-uitkering. Op 30 maart 2020 heeft mevrouw [de persoon] zich op zijn adres ingeschreven. Op 8 april 2020 is eisers aanvraag ingewilligd en heeft eiser een Tozo-uitkering gekregen naar de norm van een alleenstaande. Op 14 april 2020 heeft eiser verweerder verzocht om dit te wijzigen naar de gehuwdennorm omdat mevrouw [de persoon] zijn partner is en zij ook op zijn adres staat ingeschreven. Dit heeft verweerder in het besluit van 21 april 2020 gewijzigd onder intrekking van het besluit van 8 april 2020.
1.2
Op 11 juni 2020 heeft eiser een tweede aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor verlenging van de Tozo-uitkering. Verweerder heeft eiser op 19 juni 2020 op de hoogte gesteld dat deze aanvraag zal worden afgewezen, omdat het inkomen van de op eisers adres ingeschreven partner, mevrouw [de persoon] , te hoog is om in aanmerking te komen voor een verlenging van de Tozo-uitkering. In tegenstelling tot de eerste Tozo-regeling, wordt bij de vaststelling van de verlenging van die regeling ook het inkomen van de partner meegenomen. Eiser is hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht met het primaire besluit I op 23 juni 2020.
1.3
Mevrouw [de persoon] heeft zich vervolgens op 20 juni 2020 uit de Basisregistratie Personen (BRP) laten uitschrijven van het adres van eiser. Op 2 juli 2020 heeft eiser een derde aanvraag om verlenging van de Tozo-uitkering gedaan nadat dit hem telefonisch was aangeraden door een medewerker van verweerder.
1.4
In verband met laatstgenoemde aanvraag en de wijziging van de gezinssamenstelling op eisers adres is verweerder op 15 juli 2020 bij eisers huis langs geweest. Bij dit huisbezoek was eiser niet thuis en heeft verweerder gesproken met een vrouw die aangaf niet eisers partner te zijn en op zijn kat te passen. Op 30 juli 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder waarin hem is verteld dat verweerder zijn woonsituatie onderzoekt en dat na afloop van het gesprek een huisbezoek zal plaatsvinden. Aan dit huisbezoek heeft eiser niet mee willen werken.
1.5
Met het primaire besluit II van 12 augustus 2020 is ook laatstgenoemde aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser volgens verweerder niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek ter bepaling van de woonsituatie en daarmee het mogelijke recht op de gevraagde uitkering niet kan worden vastgesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser daarmee niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet.
1.6
Verweerder heeft met het bestreden besluit de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard en zijn standpunt gehandhaafd.
Beoordeling rechtbank
Was er een gegronde reden voor het huisbezoek?
2.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder geen redelijke grond had voor het afleggen van een huisbezoek.
2.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de wijzigingen in de feitelijke woonsituatie en de wisselingen van de in- en uitschrijvingen in de BRP, zoals hiervoor beschreven in rechtsoverweging 1.1 en 1.3, voldoende aanleiding gaven voor verweerder om een huisbezoek af te leggen. Dat betekent dat er een gegronde reden was voor het afleggen van een huisbezoek. De beroepsgrond slaagt niet.
Was er een geldige reden om het onmiddellijke huisbezoek te weigeren?
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat het weigeren van het huisbezoek onmiddellijk na het gesprek op 30 juli 2020 om 15:23 uur niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat hij vlak daarna een sollicitatiegesprek had om 16:00 uur. Op de zitting heeft eiser daarbij naar voren gebracht dat ten onrechte niet in het gespreksverslag is opgenomen dat hij tijdens het gesprek heeft aangegeven dat hij om 16:00 uur een sollicitatiegesprek had en dat hij op een later moment bereid was om mee te werken aan een huisbezoek. Ook heeft eiser op de zitting naar voren gebracht dat hij het gespreksverslag niet heeft ondertekend omdat hij het niet eens was met de inhoud daarvan.
3.2
De rechtbank volgt het betoog van eiser en overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat eiser op 30 juli 2020 om 16:00 uur een sollicitatiegesprek had in Amsterdam-West. Eiser heeft dit immers in beroep aangetoond met een e-mail waarin het sollicitatiegesprek wordt bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat het onmiddellijk af te leggen huisbezoek na afloop van het gesprek bij verweerder om 15:23 uur eisers mogelijkheid van het krijgen van een baan zou hebben doorkruist. Het was feitelijk ondoenlijk voor eiser om om 15:23 uur naar zijn huis te gaan voor een huisbezoek en vervolgens nog op tijd en in goede vorm aan te komen bij zijn sollicitatiegesprek om 16:00 uur. Alhoewel uit het gespreksverslag van 30 juli 2020 niet volgt dat eiser tijdens dit gesprek heeft gezegd dat hij om 16:00 uur een sollicitatiegesprek had, volgt hieruit wel dat hij heeft gezegd dat hij om 16:00 uur een afspraak had. In eisers bezwaarschrift van 14 september 2020, dat hij zelf en zonder bijstand van een advocaat heeft ingediend, geeft hij aan dat een huisbezoek helaas niet mogelijk was omdat hij vlak na het gesprek bij verweerder een sollicitatiegesprek had en dat dit een belangrijk gesprek was dat hij niet kon afzeggen. Ook ter zitting heeft eiser stellig naar voren gebracht dat hij op 30 juli 2020 heeft gezegd dat het om een sollicitatiegesprek ging. De rechtbank ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om te twijfelen aan eisers verklaring dat hij naar voren heeft gebracht dat hij een sollicitatiegesprek had. Dit betekent dat eiser een zwaarwegende reden had om niet onmiddellijk zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van een huisbezoek. [1] Dit levert een zorgvuldigheidsgebrek op in de besluitvorming van verweerder. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op de bezwaren van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
6. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, rechter, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De rechtbank ziet hiervoor ondersteuning in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2014:4350.