ECLI:NL:RBAMS:2022:3114

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
13/303985-21; 13/294846-21; 13/294527-21; 13/296982-21; 13/294515-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld en belediging van opsporingsambtenaren in Amsterdam met recidive en verminderd toerekeningsvatbaar

Op 20 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten, waaronder diefstal met geweld en belediging van ambtenaren. De verdachte, geboren in 1997 en momenteel gedetineerd, werd beschuldigd van diefstal van een bankbiljet van €50,00 uit de handen van een aangever, waarbij hij een bedreigende houding aannam. Daarnaast was hij betrokken bij beledigingen van opsporingsambtenaren en het overtreden van een gebiedsverbod. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie heeft bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor bepaalde geweldshandelingen. De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van de tenlastegelegde geweldshandelingen, maar heeft andere feiten bewezen verklaard, waaronder diefstal en belediging. De rechtbank heeft rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een psychische stoornis, en heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 213 dagen opgelegd, met aftrek van het voorarrest. Tevens is een zorgmachtiging verleend, waarbij de verdachte in een forensisch psychiatrische setting behandeld zal worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/303985-21 (A) + 13/294846-21 (B) + 13/294527-21 (C) + 13/296982-21 (D) + 13/294515-21 (E) (ter terechtzitting gevoegd) (Promis)
Parketnummers vorderingen tul: 15/201703-20 en 13/277926-21
Datum uitspraak: 20 mei 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven op het adres [adres],
nu gedetineerd Justitieel Complex [locatie te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 mei 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna respectievelijk aangeduid als zaak A, zaak B, zaak C, zaak D en zaak E.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.P. Staal en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.T.H.M. Mühren naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging ter terechtzitting – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
Ten aanzien van zaak A:
diefstal met geweld op 7 november 2021 in Amsterdam;
afpersing en/of diefstal met geweld op 5 november 2021 in Amsterdam;
belediging van een ambtenaar in functie op 7 november 2021 in Amsterdam.
Ten aanzien van zaak B:
belediging van een ambtenaar in functie op 31 oktober 2021 in Amsterdam.
Ten aanzien van zaak C:
overtreden van een gebiedsverbod op 29 oktober 2021 in Amsterdam.
Ten aanzien van zaak D:
belediging van twee ambtenaren in functie op 1 november 2021 in Amsterdam.
Ten aanzien van zaak E:
overtreden van een gebiedsverbod op 30 oktober 2021 in Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
Bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten worden de aangiftes van [persoon 1] en [persoon 2] ondersteund door andere bewijsmiddelen. Ten aanzien van feit 1 wordt de aangifte van [persoon 1] bevestigd door de verklaring van getuige [getuige] en de camerabeelden van Stadstoezicht. Ten aanzien van feit 2 vindt de aangifte van [persoon 2] steun in de foto’s van het letsel aan zijn lip. Daarnaast hebben de feiten twee dagen na elkaar en op dezelfde locatie plaatsgevonden. Ook komt de modus operandi van de diefstallen overeen. Voor het onder 3 tenlastegelegde feit gaat de officier van justitie uit van de aangifte van [persoon 3], het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] en de verklaring van verdachte dat hij gespuugd heeft.
Met betrekking tot zaak C en zaak E blijkt uit de dossiers dat aan verdachte een gebiedsverbod voor de duur van 24 uur is uitgereikt en dat verdachte zich in de periode dat het verbod van kracht was in het gebied bevond. Vervolgens heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij wist dat hij niet in het gebied mocht komen.
Voor zaak B en zaak D heeft de officier van justitie zijn bewezenverklaring gebaseerd op de processen-verbaal van de betrokken ambtenaren en de min of meer bekennende verklaring van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde geweld. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte getuige [getuige] heeft vastgepakt en een slaande beweging in zijn richting heeft gemaakt. Daarnaast is bepleit dat het aannemen van een gevechtshouding niet als geweld in de zin van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) kwalificeert.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat de geweldshandelingen die aangever [persoon 2] beschrijft, onvoldoende steun vinden in het dossier. Niet kan worden vastgesteld dat het letsel aan de lip door verdachte is veroorzaakt en er zijn geen getuigen of camerabeelden beschikbaar die de verklaring van aangever bevestigen. Verdachte heeft verklaard dat hij enkel het geld uit de handen van aangever heeft gegrist, maar die geweldshandeling is niet tenlastegelegd en kan dus ook niet bewezen worden verklaard.
Met betrekking tot de overige tenlastegelegde feiten heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Ten aanzien van zaak A onder 1
Verdachte heeft bekend dat hij een bankbiljet van € 50,00 uit de pinautomaat op de Oudezijds Achterburgwal heeft gepakt toen [persoon 1] daar aan het pinnen was. Hij ontkent echter dat hij daarbij geweld heeft gebruikt.
De rechtbank stelt op basis van de aangifte van [persoon 1], de getuigenverklaring van [getuige] en de camerabeelden vast dat verdachte ten overstaan van aangever en de getuige zijn vuisten heeft gebald en een gevechtshouding heeft aangenomen nadat hij het bankbiljet uit de pinautomaat had gepakt. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het aannemen van een gevechtshouding in onderhavige zaak niet kan worden gekwalificeerd als geweld in de zin van artikel 312 WvSr. Dat staat echter niet aan een veroordeling voor dit feit in de weg, nu de tenlastelegging ook ‘bedreiging met geweld’ omvat, waaronder het aannemen van een gevechtshouding kan worden geschaard.
De rechtbank acht met de verdediging het vastpakken van [getuige] en/of het maken van een slaande beweging in zijn richting niet wettig en overtuigend bewezen, omdat de verklaring van [getuige] hierover geen steun vindt in enig ander bewijsmiddel. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.2.
Ten aanzien van zaak A onder 2
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde feit hebben aangever en verdachte beiden verklaard dat aangever een biljet van € 50,00 in zijn handen had en dat verdachte het biljet uit de handen van aangever trok, waardoor het biljet in tweeën scheurde. De rechtbank acht op basis hiervan bewezen dat verdachte in ieder geval een deel van een bankbiljet van €50,00 van aangever heeft gestolen. Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier kan echter niet worden bewezen dat dit met geweld gebeurde. Zoals de raadsman terecht heeft aangevoerd, is het weggrissen niet tenlastegelegd.
Over het tweede deel van het biljet verklaart aangever dat hij dit heeft afgegeven onder geweld dan wel bedreiging met geweld. De aangifte en de foto van het letsel aan de lip zijn ook voor de rechtbank onvoldoende om de overtuiging te bekomen dat verdachte de geweldshandelingen heeft verricht zoals deze in de tenlastelegging staan omschreven. Verdachte ontkent dat en er zijn geen verklaringen van getuigen of camerabeelden die de aangifte op dit punt ondersteunen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van diefstal met geweld en afpersing.
4.3.3.
Ten aanzien van zaken A onder 3, B, C, D en E
Op basis van de bewijsmiddelen in de dossiers, de verklaring van verdachte in zaak B en de bekennende verklaring van verdachte in de zaken C en E, kunnen de overige tenlastegelegde feiten worden bewezen. Gelet op het standpunt van de verdediging in deze zaken, behoeft dit oordeel geen nadere motivering.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
Bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A:
1
op 7 november 2021 te Amsterdam, op de openbare weg (Oudezijds Achterburgwal), met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een bankbiljet van 50 euro, toebehorende aan [persoon 1], welke diefstal werd gevolgd door bedreiging met geweld tegen die [persoon 1] en [getuige], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond, dat verdachte ten overstaan van die [persoon 1] en [getuige] zijn vuisten heeft gebald en een gevechtshouding heeft aangenomen.
2
op 5 november 2021 te Amsterdam, op de openbare weg (Oudezijds Achterburgwal), met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een deel van een bankbiljet van 50 euro, toebehorende aan [persoon 2].
3
op 7 november 2021 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [persoon 3], gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door die [persoon 3] in zijn gezicht en op zijn arm te spugen.
Ten aanzien van zaak B:
op 31 oktober 2021 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [persoon 4], Buitengewoon Opsporingsambtenaar (Domein IV Openbaar Vervoer, Nederlandse Spoorwegen), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “je bent een kankerlijer, je kanker moeder, kanker jood, klootzak”.
Ten aanzien van zaak C:
op 29 oktober 2021 om 18:45 uur te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende om zich uit het overlastgebied Centrum te verwijderen en zich daar gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Ten aanzien van zaak D:
op 1 november 2021 te Amsterdam opzettelijk ambtenaren, te weten [persoon 5], werkzaam als Buitengewoon opsporingsambtenaar en [persoon 6], werkzaam als Buitengewoon opsporingsambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen de woorden toe te voegen: "hoer” en “slet” en “jullie zijn pannenkoekjes" en door in de richting van voornoemde [persoon 5] en [persoon 5] te spugen.
Ten aanzien van zaak E:
op 30 oktober 2021 om 01:50 uur te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende om zich uit het overlastgebied Centrum te verwijderen en zich daar gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 213 (tweehonderddertien) dagen met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 (negen) maanden zal worden opgelegd, met een proeftijd van 3 (drie) jaren en de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering zijn geadviseerd, te weten: een meldplicht, opname in een zorginstelling, meewerken aan ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole. De officier van justitie heeft gevorderd deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Bij het formuleren van de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten, de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, de noodzaak van zorg en hulpverlening, het feit dat verdachte begin juni kan worden opgenomen in de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) in [plaats] en het door het Openbaar Ministerie ingediende verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist, nu deze niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daartoe heeft de raadsman erop gewezen dat voor de feiten die volgens de verdediging kunnen worden bewezen, doorgaans geen langere straffen worden opgelegd dan de zes maanden die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de raadsman verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van de in zaak A tenlastegelegde feiten en de positieve ontwikkeling die hij in detentie heeft doorgemaakt. Rekening houdend met genoemde omstandigheden zou een gevangenisstraf van 10 (tien) maanden, waarvan 3 (drie) maanden voorwaardelijk, subsidiair een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, waarvan 5 (vijf) maanden voorwaardelijk, een meer passende afdoening zijn.
Verder sluit de raadsman zich aan bij het advies van de reclassering om aan een voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden te verbinden, behalve met betrekking tot de opname in een zorginstelling. De raadsman stelt voor om de beslissing om daartoe over te gaan over te laten aan de reclassering, indien zij dat noodzakelijk vinden. Met betrekking tot de vordering van de officier van justitie om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren, heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal met bedreiging met geweld en diefstal. De eerste keer heeft verdachte een biljet van € 50,00 uit de handen van aangever getrokken, waarbij het doormidden scheurde. Twee dagen later, op ongeveer dezelfde locatie, griste verdachte een biljet van €50,00 uit de pinautomaat voordat de aangever dat had kunnen pakken. Om de vlucht mogelijk te maken en/of te voorkomen dat aangever het geld terug zou pakken, balde verdachte zijn vuisten en nam hij een gevechtshouding aan. Deze diefstal en diefstal met bedreiging met geweld zijn ernstige feiten, te meer omdat dit op straat gebeurde. Verdachte heeft met zijn gedrag niet alleen het veiligheidsgevoel van de slachtoffers aangetast, maar ook van de omstanders die getuige waren van deze diefstallen.
Naast diefstal heeft verdachte zich ook twee keer in zeer korte tijd schuldig gemaakt aan het overtreden van een gebiedsverbod en heeft hij op verschillende momenten opsporings-ambtenaren beledigd door hen op grove wijze uit te schelden en/of op hen te spugen. Ook dat zijn kwalijke feiten. Verdachte heeft daarmee blijk gegeven geen ontzag te hebben voor autoriteit. Ook heeft verdachte enkel oog gehad voor zijn eigen belangen en geen respect getoond voor degenen die zich dagelijks inzetten om de orde en veiligheid binnen de samenleving te bewaken. Dat respect heeft hij overigens ook niet achteraf op zitting getoond, in die zin dat hij er niet overtuigend blijk van heeft gegeven het verkeerde van zijn handelen in te zien.
8.3.2.
Persoonlijke omstandigheden
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden heeft de rechtbank allereerst acht geslagen op het strafblad van verdachte van 24 januari 2022. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor belediging en bedreiging van beroepsbeoefenaars en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Ook heeft verdachte in maart 2021 een gevangenisstraf van 160 dagen opgelegd gekregen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk. De helft van deze voorwaardelijke straf is een aantal maanden later ten uitvoer gelegd. Deze waarschuwingen hebben verdachte er blijkbaar niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Verdachte is de afgelopen vijf jaar niet veroordeeld voor vermogensdelicten, zodat hij ten aanzien van die feiten als
first offendermoet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia-rapport van de psychiater drs. C. Lozano Parra, onder supervisie van psychiater drs. R.A. Graaff, van 18 maart 2022. Daarin wordt gerapporteerd dat verdachte leidt aan een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis met een stemmingscomponent, welke vermoedelijk wordt veroorzaakt of versterkt door middelengebruik. Ook ziet de psychiater aanwijzingen voor antisociale persoonlijkheidstrekken. Tijdens de in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten was volgens de psychiater sprake van een manisch-psychotische episode, was verdachte onder invloed van alcohol en cannabis en waren er gedragsproblemen in het kader van de antisociale persoonlijkheidstrekken aanwezig. Zijn gedrag werd in ieder geval gedeeltelijk bepaald door de manisch-psychotische ontregeling, gepaard gaande met ontremming, overwaardige ideeën, paranoïde en een dysfore stemming. Het gebruik van cannabis en alcohol hebben hier een versterkend effect op gehad. Op basis hiervan is het advies om deze feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
In het Pro Justitia-rapport van 18 maart 2022 wordt door de psychiater het risico op recidive ingeschat als matig tot hoog. Als verdachte vanuit detentie in een ongestructureerde omgeving belandt, zonder een vanuit een juridisch kader opgelegde behandeling of toezicht, is de verwachting dat verdachte snel zal stoppen met zijn antipsychotische medicatie zoals is gebleken na afloop van een eerdere zorgmachtiging. Aangezien er tot nu toe geen verandering merkbaar is bij verdachte ten aanzien van ziektebesef en inzicht in zijn psychische stoornis, de antisociale persoonlijkheidstrekken en zijn middelengebruik, is de verwachting van de psychiater dat verdachte snel manisch-psychotisch zal ontregelen en terug zal vallen in middelengebruik. Hiermee neemt de kans op gewelddadig gedrag toe. De psychiater adviseert daarom een intensief forensisch-psychiatrisch behandelingstraject. Daarbij kan naast behandeling van de psychotische stoornis de focus worden gelegd op het aanleren van alternatieve copingvaardigheden, het voorkomen van delictgedrag en terugval in middelen, het bijsturen van mogelijke antisociale gedragskenmerken en psychosociale ondersteuning. Omdat verdachte niet openstaat voor klinische opname, is het advies de behandeling te starten vanuit een forensisch psychiatrische afdeling in een gesloten setting. Vanuit daar kan worden toegewerkt naar ambulante behandeling bij het FACT. Verwacht wordt dat dit binnen een jaar kan worden bereikt. De psychiater adviseert aan verdachte naast een zorgmachtiging een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met bijzondere voorwaarden en de maximale proeftijd.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 19 april 2022 betreffende verdachte. Hieruit volgt dat verdachte zeer beperkt gemotiveerd is voor het volgen van een behandeling en dat hij niet naar een kliniek wil. De reclassering ziet dan ook weinig mogelijkheden om een gedragsverandering teweeg te brengen en binnen een drangkader recidive te beperken. De reclassering kan zich vinden in het advies van de psychiater om verdachte te behandelen binnen gedwongen kader en in een forensische setting. Inmiddels is een klinische indicatiestelling voor verdachte afgegeven en kan hij naar verwachting in de week van 6 juni 2022 worden opgenomen in het FPA [plaats]. Geadviseerd wordt om, indien tevens een zorgmachtiging wordt afgegeven, een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden: een meldplicht, opname in een zorginstelling voor de duur van maximaal één jaar, meewerken aan ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole. Ook wordt geadviseerd deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren, omdat de kans groot is dat verdachte opnieuw een misdrijf pleegt met schade voor personen.
8.3.3.
De op te leggen straf
De rechtbank neemt het advies van de deskundige over en gaat er vanuit dat bij verdachte ten tijde van de in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten sprake was van een psychische stoornis waardoor het plegen van deze feiten hem in verminderde mate moet worden toegerekend.
De rechtbank houdt bij het bepalen van (de duur van) de op te leggen straf rekening met deze verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer C/13/716995 FA RK 22 2678, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) wordt verleend. Met het verlenen van deze zorgmachtiging en het lopende toezicht in het kader van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf (13/201703-20), ziet de rechtbank niet welke toegevoegde waarde een tweede voorwaardelijke straf met vrijwel dezelfde bijzondere voorwaarden zal hebben. De rechtbank ziet op dit moment dan ook geen reden om verdachte in deze strafzaak opnieuw een voorwaardelijke straf op te leggen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de hierboven beschreven omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking komen in de strafeis van de officier van justitie. Rekening houdend met deze omstandigheden, en het feit dat de rechtbank verdachte partieel vrijspreekt van het in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde geweld, ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank vindt het wel belangrijk dat detentie en een plaatsing in de Forensisch Psychiatrische Afdeling in [plaats] op basis van de zorgmachtiging op elkaar aansluiten en zal daarom aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 213 (tweehonderddertien) dagen opleggen, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen

9.1
Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/277926-21
Bij de stukken bevindt zich de op 30 oktober 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/277926-21, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 22 oktober 2021 van de politierechter te Amsterdam.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie en de verdediging, vast dat bij het genoemde vonnis geen voorwaardelijke straf is opgelegd. Daarom zal de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
9.2.
Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 15/201703-20
Bij de stukken bevindt zich de op 2 mei 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 15/201703-20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 22 maart 2021 van de meervoudige strafkamer te Noord-Holland, locatie Alkmaar, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 160 (honderdzestig) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 60 (zestig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
9.2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de bijzondere voorwaarden worden gewijzigd zodat dat alle voorwaarden komen te vervallen en worden vervangen door de bijzondere voorwaarden die zijn verbonden aan de in de onderhavige strafzaak gevorderde voorwaardelijke straf.
9.2.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging sluit zich aan bij het standpunt van de officier van justitie.
9.3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Nu de officier van justitie geen tenuitvoerlegging vordert, maar wijziging van de voorwaarden en de rechtbank het wel belangrijk en noodzakelijk acht dat verdachte onder toezicht van de reclassering blijft staan, zal de vordering ten uitvoerlegging worden afgewezen. Gelet op het feit dat de proeftijd van deze voorwaardelijk opgelegde straf doorloopt tot 6 april 2023 en dat de daaraan verbonden voorwaarden grotendeels overeenkomen met de voorwaarden die in onderhavige zaak door de reclassering worden geadviseerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze voorwaarden te wijzingen zoals de officier van justitie heeft gevorderd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 184, 266, 267, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A onder 1:
diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren.
Ten aanzien van zaak A onder 2:
diefstal.
Ten aanzien van zaak A onder 3 en in zaak B :
telkens: eenvoudige belediging, terwijl die belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de uitoefening van zijn rechtmatige bediening.
Ten aanzien van zaak C en zaak E:
telkens: opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.
Ten aanzien van zaak D:
eenvoudige belediging, terwijl die belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de uitoefening van zijn rechtmatige bediening, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
213 (tweehonderddertien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkin de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/277926-21.
Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging dan wel aanpassing van de bijzondere voorwaarden in de zaak met parketnummer 15/201703-20.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Thomas, voorzitter,
mrs. J.M. van Hall en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 mei 2022.
[...]
[...]
[...]