ECLI:NL:RBAMS:2022:3096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
6 juni 2022
Zaaknummer
13/751370-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van het recht op een eerlijk proces en onmenselijke detentieomstandigheden in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Griekenland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in Griekenland zal worden geschonden. De verdediging voerde aan dat Griekenland in het verleden betrokken was bij meerdere zaken waarin het EHRM oordeelde dat er sprake was van schendingen van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank oordeelde dat de verdediging niet voldoende objectieve en actuele gegevens had gepresenteerd om aan te tonen dat er in het algemeen een reëel gevaar bestond voor de opgeëiste persoon. Daarnaast werd er ook een beroep gedaan op de detentieomstandigheden in Griekenland, waarbij de verdediging stelde dat de opgeëiste persoon in een overbevolkte gevangenis zou worden geplaatst, wat zou leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon in Thessaloniki zou worden geplaatst, waar de detentieomstandigheden niet voldeden aan de minimumeisen, en dat er een reëel gevaar bestond voor onmenselijke behandeling. Gezien het feit dat de beslistermijn voor de overlevering was verstreken, kon de rechtbank geen gevolg geven aan het EAB en werd de vordering afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751370-21
RK nummer: 21/3034
Datum uitspraak: 31 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 mei 2018 door
the Prosecutor’s Office at the Appeal Court of Thessaloniki(Griekenland) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 mei 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. Y. Bouchikhi, advocaat te Utrecht.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final decision no. 1582/2015 of the One-Member Appeal Court of Felonies of Thessaloniki.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a, eerste lid, OLW kan de overlevering (onder de nader in die bepaling omschreven voorwaarden) worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Deze bepaling is echter niet van toepassing, indien het vonnis nog niet onherroepelijk is, omdat daartegen nog een rechtsmiddel kan worden ingesteld of daartegen een rechtsmiddel is ingesteld waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
In deze zaak geldt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, en dat
- kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
(i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
(ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 26 juli 2021 het volgende verklaard:
Upon the surrender of the requested person to the Greek Authorities, the
condemning judgement mentioned in the European Arrest Warrant will be served to him again and the new service will be the starting point of a new ten-day term, within which he will have the right to file an appeal, the hearing of which will lead to a new examination of the case in its merits, with possibility for the requested person to appear before the court in person or through an attorney.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en doet de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voor. Dit betekent dat de veroordeling niet onherroepelijk is, zodat ook de weigeringsgrond van artikel 6a, eerste lid, OLW zich niet voordoet.

4.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
mensensmokkel.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Een officier van justitie bij de
Appeal Court of Thessalonikiheeft ten aanzien van de opgeëiste persoon de volgende garantie gegeven:
In case the requested person appeals against the above mentioned judgement and is irrevocably sentenced, he will be returned to the Netherlands in order to serve there the custodial sentence or detention order passed against him by the Greek Judicial Authorities.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Het recht op een eerlijk proces

Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in dat kader het volgende aangevoerd. Griekenland was de afgelopen jaren veelvuldig betrokken bij zaken die speelden bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en die betrekking hadden op schending van artikel 6 EVRM. In het overgrote deel van die zaken werd door het EHRM geoordeeld dat er inderdaad sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces. Uit een rapport uit 2014 van het
Legal Experts Advisory Panelwerd dit nog eens benadrukt. Daar werd met name gesproken over schending van het recht op voorbereiding van de verdediging, schending van het recht op vertaling en interpretatie van processtukken in de Griekse taal en schending van de rechten van verdachten gedurende het gehele strafproces en meer specifiek in geval van inbewaringstelling. Op grond van objectieve en betrouwbare gegevens kan dus worden gesteld dat de Griekse autoriteiten zich vaak, en recentelijk, schuldig maken aan schending van artikel 6 EVRM. Dat een schending van artikel 6 EVRM ook aan de orde is geweest in de strafzaak van de opgeëiste persoon en er bovendien kan worden gevreesd dat een dergelijke schending zich wederom zal voordoen, blijkt uit het volgende. In 2011 pleegde de opgeëiste persoon het veronderstelde misdrijf, terwijl hij pas in 2015 – vier jaar later – daarvoor is veroordeeld. De Griekse autoriteiten hebben de dagvaarding – naar eigen zeggen – niet naar de opgeëiste persoon verstuurd, ondanks dat ze wisten van zijn adres in Nederland. Zij hebben de dagvaarding naar de advocaat gestuurd, een advocaat die de opgeëiste persoon niet kent en die – evenals de opgeëiste persoon zelf – ook niet op de terechtzitting is verschenen. Het proces is desalniettemin, in afwezigheid van de opgeëiste persoon en zijn advocaat, voortgezet. De opgeëiste persoon is vervolgens veroordeeld tot een forse straf, een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van 20.000 euro. Drie jaar later (!) wordt er dan een EAB uitgevaardigd. Dit EAB blijkt later ook nog eens onvolledig. In het EAB wordt namelijk gesproken over een
final decision, maar uit aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon nog in hoger beroep kan tegen de uitspraak. Deze gang van zaken doet af aan de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon die zijn neergelegd in artikel 6 EVRM, te weten het recht om te beschikken over de tijd en de faciliteiten die nodig zijn om de verdediging voor te bereiden. Daarnaast is een strafprocedure tien jaar na het veronderstelde misdrijf niet in lijn met het recht op een met een waarborgen omklede, eerlijke en spoedige behandeling van de strafzaak. Kortom, de gang van zaken rondom de veroordeling en rondom het uitvaardigen van het EAB, laat zien dat de fundamentele rechten van de verdediging niet in acht worden genomen. Daarnaast bestaat er geen
effective remedyvoor verdachten in
pre-trial detention, zoals de opgeëiste persoon, nu bekend is – zoals hiervoor vermeld – dat deze verdachten vaak niet de mogelijkheid krijgen om contact op te nemen met hun advocaat en aan hen vaak niet een vertaling van de processtukken wordt verschaft.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat vast moet komen staan dat ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is geweest van een schending van het recht op een eerlijk proces dan wel een dreigende schending daarvan, voordat kan worden overgegaan tot weigering van de overlevering. Dat is volgens de officier van justitie niet het geval.
Het oordeel van de rechtbank
De raadsman heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon niet kan worden toegestaan, omdat zijn grondrecht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM in Griekenland zal worden geschonden.
De rechtbank begrijpt dit verweer als een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Op grond van artikel 11 OLW kan aan een verzoek tot overlevering geen gevolg worden gegeven als er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn of haar door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden, waaronder het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht zoals gewaarborgd door artikel 47 Handvest.
De rechtbank moet voor een geslaagd beroep op artikel 11 OLW allereerst toetsen of er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat het recht op een eerlijk proces in Griekenland zal worden geschonden. Daarbij moet de rechtbank zich baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. [1] Mocht de rechtbank een dergelijk gevaar aannemen, dan moet zij vervolgens beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon dit gevaar zal lopen.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsman niet de vereiste objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens naar voren heeft gebracht, waaruit in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat het recht op een eerlijk proces in Griekenland zal worden geschonden. Zij overweegt daartoe meer in het bijzonder dat een algemene verwijzing naar “rechtszaken bij het EHRM” onvoldoende nauwkeurig is en een rapport uit 2014 onvoldoende recent. Nu de rechtbank ook niet ambtshalve bekend is met feiten of omstandigheden die wijzen op een algemeen reëel gevaar dat overgeleverde personen in Griekenland geen eerlijk proces zullen krijgen, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de concrete situatie van de opgeëiste persoon.
Het verweer wordt verworpen.

7.Detentieomstandigheden

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. Uit het meest recente rapport van de
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) en de aanvullende informatie over de detentie-instelling in Thessaloniki blijkt dat de persoonlijke ruimte van gedetineerden aldaar niet aan de minimumeis van 3 m2 voldoet en dat er sprake is van overbevolking en geweld. Op zalen van 24 m2 worden 7 tot 10 gedetineerden geplaatst en soms wel tot 20 personen. Uit de aanvullende informatie blijkt niet van compenserende factoren of garanties. De Griekse autoriteit heeft op vragen van het IRC meegedeeld dat de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd in Thessaloniki. Op basis daarvan zal er sprake zijn van een schending van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gewezen op informatie van de Griekse autoriteit waarin wordt meegedeeld dat in alle Griekse detentie-instellingen een minimale
personal spacevan 3m2 kan worden gegarandeerd. Die garantie is volgens hem voldoende, waardoor de detentieomstandigheden volgens hem niet in de weg staan de overlevering.
Het oordeel van de rechtbank
De Griekse autoriteit heeft informatie verstrekt, waaruit volgt dat de opgeëiste persoon in Thessaloniki zal worden geplaatst na overlevering. Uit de aanvullende informatie van 3 februari 2022 blijkt dat de capaciteit van de gevangenis in Thessaloniki (259 gedetineerden) op dat moment ruimschoots werd overschreden (417 gedetineerden). De gevangenis bestaat uit cellen van 22 m2 (exclusief toilet), aanvankelijk ontworpen voor vier gedetineerden, waarin, gelet op de aanvullende informatie, gemiddeld acht tot tien gedetineerden verblijven en cellen van 9 m2 (exclusief toilet), aanvankelijk ontworpen voor twee gedetineerden, waar gemiddeld drie tot vier gedetineerden verblijven. Hieruit blijkt dat in de detentie-instelling in Thessaloniki (zeer waarschijnlijk) niet voldaan zal worden aan het vereiste van minimaal 3 m2
personal spaceper gedetineerde, zoals bepaald in het arrest
Dorobantuvan het Hof van Justitie EU van 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857.
Op 14 april 2022 heeft de rechtbank de overlevering aan Griekenland geweigerd (ECLI:NL:RBAMS:2022:2324) en daartoe het volgende overwogen:
(…)
Op basis van de hierboven opgenomen informatie stelt de rechtbank vast dat in het geval van de opgeëiste persoon dit gevaar bestaat, omdat de opgeëiste persoon in Thessaloniki terecht zal komen, welke detentie-instelling, zoals hiervoor vastgesteld, niet voldoet aan de vereisten van artikel 4 Handvest. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat met de hiervoor weergegeven aanvullende informatie van 9 november 2021 over de detentie-omstandigheden het vastgestelde algemene gevaar voor de opgeëiste persoon niet is weggenomen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de mededelingen uit de brief van de Secretary General of Anti-Crime Policy van 9 november 2021 te summier en algemeen van aard zijn. Zo is weliswaar meegedeeld dat een Central Transfers Committee zich ertoe verbindt zorg te dragen voor overplaatsing van een gedetineerde wanneer niet voldaan wordt aan het minimumvereiste van 3 m2, maar uit de informatie blijkt niet hoe snel dat zal gebeuren en welke procedure daartoe wordt gevolgd. De opgeëiste persoon zal (aanvankelijk) in Thessaloniki worden geplaatst, terwijl daar niet is gegarandeerd dat hij minimaal 3 m2 ‘personal space’ zal hebben en evenmin concrete informatie is verstrekt over zijn overplaatsing. Dit levert een sterk vermoeden op dat de opgeëiste persoon aldaar onder onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden zal verblijven. Dit vermoeden kan alleen worden weerlegd als “ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2, ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden” (arrest Dorobantu, punt 73). De rechtbank is van oordeel dat aan deze cumulatieve eisen niet is voldaan, zodat het sterke vermoeden van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de gevangenis Thessaloniki niet is weerlegd. De aanvullende informatie neemt het vastgestelde algemene gevaar voor de opgeëiste persoon dan ook niet weg, waardoor er voor de opgeëiste persoon sprake is van een reëel gevaar dat hij in detentie in Thessaloniki onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
De rechtbank dient ingevolge artikel 11, tweede lid, OLW te beslissen of er een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar van de in het artikel 11, eerste lid, OLW bedoelde schending alsnog kan worden uitgesloten. Zoals onder punt 1 overwogen is de beslistermijn (ruimschoots) verstreken zonder dat deze tijdig is verlengd. Gelet hierop is aanhouding van de behandeling van het EAB, om nadere vragen te stellen aan de Griekse autoriteiten in het kader van artikel 11 OLW, niet meer mogelijk. De rechtbank is op grond van artikel 28, derde lid, OLW van oordeel dat gelet op het voorgaande geen gevolg kan worden gegeven aan het EAB.
(…)
De rechtbank zal – onder verwijzing naar deze uitspraak – aan het EAB geen gevolg geven, nu zij geen gegevens heeft ontvangen, waaruit volgt dat de bezetting in Thessaloniki op dit moment, in afwijking van de situatie op 3 februari 2022, de capaciteit niet overschrijdt en er dus ook voor de opgeëiste persoon sprake is van een reëel gevaar dat hij in detentie in Thessaloniki onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.

8.Slotsom

De rechtbank geeft met toepassing van artikel 11, eerste lid, OLW geen gevolg aan het EAB.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 11 OLW.

9.Beslissing

De rechtbank
GEEFTmet toepassing van artikel 11, eerste lid, OLW geen gevolg aan het EAB.
Aldus gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.J.R.M. Vermolen, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 31 mei 2022.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).