ECLI:NL:RBAMS:2022:3053

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AMS 21/2113
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor beveiligingswerkzaamheden op basis van strafbeschikking

Op 2 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, en de Korpschef van de Politie Noord-Holland Kennemerland, vertegenwoordigd door mr. J.S. de Jong. De zaak betreft de weigering van een vergunning voor beveiligingswerkzaamheden aan eiser, die eerder een strafbeschikking had ontvangen van het Openbaar Ministerie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de politie om de vergunning te weigeren, die was gebaseerd op de strafbeschikking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunning niet gerechtvaardigd was, omdat de strafbeschikking niet onherroepelijk was en dus niet gelijkgesteld kan worden met een rechterlijke uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de onschuldpresumptie van toepassing is en dat de feiten omtrent de strafbare feiten door de strafrechter vastgesteld moeten worden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en
De Korpschef van de Politie Noord-Holland Kennemerland, Dienst Bestuurlijke Aangelegenheden,verweerder
(gemachtigde: mr. J.S. de Jong).

Procesverloop

Met een besluit van 19 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn toestemming onthouden om eiser werkzaamheden te laten verrichten in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Met een besluit van 10 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en zijn eerdere standpunt gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en begeleider [naam begeleider] . Ook was namens eiser een orthopedagoog [naam 1] telefonisch aanwezig. Wegens een technische storing was de orthopedagoog niet gedurende de hele zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek met een beslissing van 10 februari 2022 heropend en eiser verzocht het aanstaande vonnis van de strafrechter aan de rechtbank te doen toekomen. Eiser heeft vervolgens het vonnis van de strafrechter overgelegd.
De rechtbank heeft partijen op 2 mei 2022 gevraagd of zij nog een keer op een zitting willen worden gehoord. Geen van de partijen heeft aangegeven nog behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek daarna gesloten.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Op 29 december 2019 is eiser een strafbeschikking aangeboden tot een
geldboete van € 220,- wegens diefstal. Eiser heeft tegen deze strafbeschikking verzet ingesteld. Op 5 augustus 2020 heeft beveiligingsorganisatie BNL Security, de werkgever van eiser, een aanvraag gedaan voor toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, zoals bedoelt in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
1.2.
Met het primaire besluit heeft verweerder zijn toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten onthouden omdat op 29 december 2019 aan eiser een strafbeschikking is aangeboden ter zaken van artikel 310c en 321 Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft verweerder bepaald dat op grond van paragraaf 3.3. Beleidsregel particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Beleidsregel) hij zijn toestemming kan onthouden indien sprake is van veroordelingen en andere rechtelijke uitspraken. Een strafbeschikking, aangeboden door het Openbaar Ministerie, wordt volgens de Beleidsregel gelijkgesteld met een onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft hij zijn toestemming terecht onthouden in verband met de hem op 29 december 2019 aangeboden strafbeschikking. Uit jurisprudentie volgt dat bij toepassing van de vereisten uit de Beleidsregel geen rol speelt of een veroordeling onherroepelijk is. [1] Daarbij is verweerder van oordeel dat in lijn met die jurisprudentie ook het instellen van verzet tegen een strafbeschikking, geen rol speelt bij de toepassing van artikel 3.3. onder a van de Beleidsregel. Dat brengt mee dat, nu binnen de terugkijktermijn van vier jaar een strafbeschikking tot het betalen van een geldboete is aangeboden, de toestemming moet worden onthouden.
Standpunt van eiser
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet zijn toestemming had mogen onthouden. Volgens eiser kan in redelijkheid wegens een onberecht feit niet aangenomen worden dat eiser onvoldoende onbetrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken. Er is slechts sprake van een verdenking zonder onderbouwing, het feit staat nog niet vast en is nog niet berecht. Daarnaast is ook niet gebleken dat eiser blijk geeft van het naast zich neerleggen van de rechtsregels, waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Het oordeel van de rechtbank
3. In geschil is de vraag of verweerder terecht zijn toestemming heeft onthouden om eiser werkzaamheden te laten verrichten in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, omdat hem een strafbeschikking is aangeboden.
4.1.
De rechtbank overweegt, anders dan de jurisprudentie waar verweerder naar verwijst, dat een strafbeschikking van de officier van justitie die niet onherroepelijk is geen basis kan vormen voor verweerder om zijn toestemming te onthouden eiser beveiligingswerkzaamheden te laten uitvoeren. Een dergelijke opvatting is strijdig met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op deze zaak is artikel 6 EVRM van toepassing. Het gaat immers om de vaststelling van een burgerlijk recht (vergunning om bepaalde werkzaamheden te mogen verrichten) en tevens is de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM van toepassing op de weigeringsgrond die door verweerder is toegepast. Anders dan verweerder stelt is een niet onherroepelijke strafbeschikking van de officier van justitie onvoldoende om de gevraagde vergunning te weigeren. Uit het arrest Prokuratuur van het Hof van Justitie van de EG (HvJeu C-746/18 H.K. vs. Prokuratuur) blijkt dat het Nederlandse Openbaar Ministerie als een te weinig onafhankelijk orgaan ten opzicht van de minister van Justitie en Veiligheid wordt gezien.
4.2.
Feiten met betrekking tot al dan niet gepleegde strafbare feiten worden vastgesteld door de strafrechter. Dit betekent dat totdat de strafrechter dit heeft gedaan de onschuldpresumptie geldt. Het in artikel EVRM vastgelegde recht geldt ook in deze zaak ter bescherming van de burger onverkort. Om deze reden valt een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie, niet gelijk te stellen met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. Bovendien is inmiddels gebleken uit de aantekening mondeling vonnis van de politierechter van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2022 dat eiser is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Dit vormde de basis van de onthouding van toestemming door verweerder en is met de vrijspraak in ieder geval komen te vervallen.
4.3.
Met betrekking tot het eerdere incident waarbij eiser uit het huis van zijn toenmalige vriendin is gezet, overweegt de rechtbank als volgt. Gezien de jeugdige leeftijd van eiser ten tijde van dit incident, de aard van het incident, alsmede de positieve ontwikkeling die eiser volgens de orthopedagoog heeft doorgemaakt, geeft dit incident geen aanleiding voor verweerder om zijn toestemming te onthouden met betrekking tot het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden. Ook dit kan dus niet de basis vormen voor verweerder zijn toestemming te onthouden eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
Conclusie
5. Verweerder heeft ten onrechte zijn toestemming onthouden eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Artikel 6 van het EVRM staat niet toe dat een strafbeschikking gelijk wordt gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
6. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.G.J. van der Holst, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 9 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:9.