ECLI:NL:RBAMS:2022:3009

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6942
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor dakopbouw en dakterras in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een beroep van drie omwonenden (eiseressen) tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan een vergunninghouder door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een extra bouwlaag op zijn woning en het aanleggen van een dakterras, wat in strijd was met het bestemmingsplan. Het college had aanvankelijk de vergunning geweigerd, maar na bezwaar van de vergunninghouder werd deze alsnog verleend. Eiseressen stelden dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat deze in strijd was met het Bouwbesluit, de bouwverordening en het bestemmingsplan. De rechtbank beoordeelde de ontvankelijkheid van de beroepen van eiseressen en concludeerde dat de termijnoverschrijding voor twee van de eiseressen verschoonbaar was. Vervolgens werd de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen, omdat aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking was voldaan. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiseressen en verklaarde hun beroepen ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de vergunninghouder wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/18, 20/6798 en 20/6942

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres 1] , te Amsterdam,

(gemachtigden: mr. J. Crijnen en mr. B.P. Kuhn),

[eiseres 2] , te Amsterdam,

[eiseres 3] , te Amsterdam,

(gemachtigde: mr. D. Quakernaat),
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,verweerder (het college)
(gemachtigde: mr. R.H.M. Sipman).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[de persoon 1], te Amsterdam (vergunninghouder),
(gemachtigde: mr. R.J. Ouderdorp).

Procesverloop

Met een besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit) heeft het college geweigerd aan vergunninghouder een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen en vergroten van het gebouw [adres 1] te Amsterdam door middel van het plaatsen van een extra bouwlaag en een dakterras met bestemming daarvan tot één woning gelegen op de tweede, derde en vierde verdieping.
Met een besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van vergunninghouder gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog aan vergunninghouder verleend.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 14 februari 2022. [eiseres 1] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. [eiseres 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door [eiseres 1] en [eiseres 3] . [eiseres 3] is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook aanwezig was [de persoon 2] (hierna: [de persoon 2] ), ingenieur bij [bedrijf] .
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Vergunninghouder is eigenaar van de woning [adres 1] . Eiseressen zijn omwonenden. Op 29 maart 2019 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ [1] en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’. [2]
2. Met het primaire besluit heeft het college geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Het college is namelijk niet bereid van het bestemmingsplan ‘ [naam] ’ (hierna: het bestemmingsplan) af te wijken.
3. Vergunninghouder heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft zijn aanvraag tijdens de bezwaarfase aangepast, als laatste met de bouwtekeningen van
16 juli 2020.
4. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van vergunninghouder gegrond verklaard en hem alsnog de gevraagde omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan door gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheid die het bestemmingsplan zelf biedt in artikel 25, onder a, onder 5 en 6 (binnenplanse afwijking). Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de beroepen
5. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiseressen, moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of de beroepen van de afzonderlijke eiseressen ontvankelijk zijn.
6. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is zes weken. [3] Deze termijn begint te lopen op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [4] De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. [5] Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. [6] Als een beroepschrift te laat wordt ingediend, verklaart de rechtbank het beroep
niet-ontvankelijk. Dit is alleen anders als de indiener van het beroepschrift redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij te laat beroep heeft ingediend. [7] In dat geval is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
7. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op 3 november 2020 is genomen en op deze datum aan vergunninghouder is verzonden. Het bestreden besluit is daarom op
3 november 2020 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, waardoor de beroepstermijn op 4 november 2020 is gaan lopen. Aangezien de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt, konden eiseressen uiterlijk op 15 december 2020 een beroepschrift indienen.
8. [eiseres 2] heeft op 11 december 2020 een bezwaarschrift tegen het bestreden besluit bij het college ingediend. Op 21 december 2020 heeft het college het bezwaarschrift van [eiseres 2] als beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank. Aangezien het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift op tijd is ingediend [8] , heeft [eiseres 2] haar beroepschrift op 11 december 2020, en dus op tijd, ingediend. [eiseres 2] is daarom ontvankelijk in haar beroep.
9. [eiseres 3] heeft haar beroepschrift op 28 december 2020 en [eiseres 1] op 4 januari 2021 ingediend. [eiseres 3] en [eiseres 1] zijn daarom te laat in beroep gegaan. De rechtbank zal daarom beoordelen of de termijnoverschrijding van [eiseres 3] en [eiseres 1] verschoonbaar is.
10. De rechtbank stelt vast dat de in bezwaar verleende vergunning op
[datum] in het Gemeenteblad is gepubliceerd. In de publicatie staat dat belanghebbenden die het niet eens zijn met het besluit, binnen zes weken na de dag waarop het besluit is verzonden, dus zes weken na 3 november 2020, bezwaar kunnen maken. In de verleende vergunning zelf staat dat belanghebbenden die het niet eens zijn met de vergunning, binnen zes weken na de dag waarop het besluit ter inzage is gelegd, dus zes weken na [datum] , beroep kunnen instellen. Omdat het [eiseres 3] en [eiseres 1] niet duidelijk was of zij nu bezwaar moesten maken of in beroep moesten gaan, en binnen welke termijn, heeft [eiseres 3] contact gezocht met de gemeente. Op de zitting heeft [eiseres 3] toegelicht dat zij mede namens [eiseres 1] op, onder meer, 9 en 11 december 2020 met de gemeente Amsterdam heeft gebeld om opheldering te vragen over hoe ze tegen de vergunning konden opkomen en om de stukken op te vragen. Deze contacten hebben binnen de beroepstermijn plaatsgevonden. De gemeente Amsterdam heeft [eiseres 3] echter geen duidelijkheid gegeven over hoe zij tegen de vergunning kon opkomen. [eiseres 3] heeft de gevraagde duidelijkheid pas na het verstrijken van de beroepstermijn verkregen, na tussenkomst van haar gemachtigde. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het voor [eiseres 3] en [eiseres 1] niet duidelijk was wanneer de beroepstermijn is gaan lopen en hoe ze tegen de vergunning konden opkomen. Deze verwarring is ontstaan door de verschillende rechtsmiddelclausules in het Gemeenteblad en het bestreden besluit. Dit kan [eiseres 3] en [eiseres 1] naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen. De rechtbank vindt daarom dat [eiseres 3] en [eiseres 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij hun beroepschriften te laat hebben ingediend.
11. De rechtbank concludeert dat de termijnoverschrijding onder deze omstandigheden verschoonbaar is, zodat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft.
Inhoudelijke beoordeling
12. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning door het college moet worden getoetst aan de weigeringsgronden die in artikel 2.10 van de Wabo zijn opgenomen. Het systeem van dit artikel is dwingend en limitatief. Dit houdt in dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer van deze weigeringsgronden. Als de bouwactiviteit niet in strijd is met één van deze weigeringsgronden, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend.
13. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd als de activiteit in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit), de bouwverordening, het bestemmingsplan of redelijke eisen van welstand. In artikel 2.12 is bepaald dat de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en - voor zover hier van belang - met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels over afwijking.
14. De beroepsgronden van eiseressen gaan over het Bouwbesluit, de bouwverordening en het bestemmingsplan. De rechtbank zal de beroepsgronden achtereenvolgens bespreken.
Bouwbesluit en bouwverordening
15. [eiseres 1] stelt zich op het standpunt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Het college heeft namelijk niet inhoudelijk aan het Bouwbesluit en de bouwverordening getoetst, maar slechts geconcludeerd dat het aannemelijk is dat aan de voorschriften is voldaan. Op de zitting heeft [eiseres 1] toegelicht dat het college nader had moeten uitleggen waarom het aannemelijk is dat de aanvraag aan de eisen van het Bouwbesluit en de bouwverordening voldoet.
16. De rechtbank overweegt dat de toets die het college moet uitvoeren een aannemelijkheidstoets is. Dit is wettelijk vastgelegd. [9] Bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de bouwverordening komt aan het college beoordelingsruimte toe. Dit betekent, anders dan [eiseres 1] heeft aangevoerd, dat het college niet hoeft aan te tonen dat aan het Bouwbesluit en de bouwverordening is voldaan.
17. De rechtbank vindt de motivering van het college in het bestreden besluit voldoende. Op de zitting heeft het college aanvullend toegelicht dat een bouwinspecteur naar het bouwplan heeft gekeken. In de omgevingsvergunning van 3 november 2020 is bovendien het voorschrift opgenomen dat minimaal drie weken voor aanvang van de bouw de constructiegegevens moeten worden aangeleverd en dat het niet de bedoeling is dat met de bouw wordt gestart voordat deze zijn goedgekeurd. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiseres 1] geen concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die leiden tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aannemelijk is dat het bouwplan aan het Bouwbesluit en de bouwverordening voldoet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bestemmingsplan
18. Het bouwplan bestaat uit het bouwen van een extra bouwlaag op het dak van [adres 1] met aan de voor- en achterzijde een dakterras. Zowel de dakopbouw als de hekwerken van de dakterrassen overschrijden de maximaal toegestane bouwhoogte. Eiseressen hebben geen gronden aangevoerd tegen de hekwerken van de dakterrassen, zodat de rechtbank deze verder buiten bespreking zal laten. Het geding gaat over de dakopbouw.
19. Op het betreffende perceel rust de bestemming ‘Gemengd-7’ met een maximale bouwhoogte van 14 meter. [10] Niet in geschil is dat het bouwplan hiermee in strijd is. De dakopbouw overschrijdt dit maximum met 1,97 meter. Artikel 25, onder a, onder 6, van het bestemmingsplan maakt het mogelijk om van de maximale bouwhoogte af te wijken, onder de vijf cumulatieve voorwaarden dat:
- de welstandscommissie een positief advies heeft gegeven,
- de bouwlaag ten dienste is van de functie wonen,
- de bouwlaag niet leidt tot een toename van het aantal woningen,
- de bouwlaag geen onevenredige afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld en
- de bouwlaag geen onevenredige gevolgen heeft voor de daglichttoetreding van omringende panden.
20. Het college heeft de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo, in samenhang met artikel 25, onder a, onder 6, van het bestemmingsplan. Afwijken van het bestemmingsplan is een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. Dat wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit om een omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen. [11] Om die vraag te kunnen beantwoorden moet de rechtbank beoordelen of wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor een binnenplanse afwijking en of de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
21. Niet in geschil is dat de bouwlaag ten dienste is van de functie wonen en dat het aantal woningen gelijk blijft. Aan twee van de vijf voorwaarden voor binnenplans afwijken is dus voldaan.
22. Ook wordt voldaan aan de voorwaarde van een positief welstandsadvies. Op 18 augustus 2020 heeft de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK) positief geadviseerd over het bouwplan op basis van de aangepaste bouwtekeningen. [eiseres 3] en [eiseres 1] vinden dat het college het advies van de CRK niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen, omdat het advies in strijd is met het eerdere advies. De rechtbank gaat daar niet in mee. Het positieve advies van 18 augustus 2020 is immers gebaseerd op de aangepaste bouwtekeningen van vergunninghouder van 16 juli 2020. Met die aangepaste bouwtekeningen is het bouwplan in overeenstemming met de trendsetter ( [adres 2] ) en is tegemoet gekomen aan de opmerkingen in het eerdere advies van de CRK.
23. Voor zover [eiseres 3] heeft aangevoerd dat vergunninghouder een nieuwe aanvraag had moeten indienen, overweegt de rechtbank dat het college gerechtigd en in sommige gevallen zelfs verplicht is om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat de geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste rechtspraak geen nieuwe bouwaanvraag is vereist. [12] De vraag of zich een wijziging van ondergeschikte aard voordoet dient per concreet geval te worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend. In dit geval is het bouwplan in omvang nagenoeg gelijk gebleven, maar is het uiterlijk aangepast waardoor het overeenkomt met het uiterlijk van de trendsetter. Van een wezenlijk ander bouwplan is dan ook geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard waarvoor vergunninghouder geen nieuwe aanvraag hoefde in te dienen.
24. De rechtbank gaat niet mee in de stellingname van eiseressen dat het bouwplan onevenredig afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld. Het college heeft toegelicht dat het bouwplan niet of nauwelijks zichtbaar is vanaf de straat. Uit de aangepaste tekeningen volgt dat de dakopbouw zowel aan de voor- als aan de achterzijde is teruggelegd, waardoor het niet leidt tot een aantasting van het straatbeeld. Het bouwplan leidt wel tot een aantasting van het bebouwingsbeeld, omdat het ten opzichte van het hoofdgebouw een atypische vorm heeft. Het college vindt de inbreuk echter niet onevenredig, omdat het bouwplan naar aard en omvang beperkt is. Bovendien zijn vrijwel alle gebouwen aan de ‘even zijde’ van de [adres 3] voorzien van een extra bouwlaag of daktoegangsopbouw en is het bouwplan zoveel mogelijk aangepast aan opbouwen in de omgeving. Volgens de CRK is het bouwplan in overeenstemming met de trendsetter [adres 2] .
25. Volgens [eiseres 3] en [eiseres 1] tast het bouwplan de aanwezige cultuurhistorische waarden aan. Hoewel cultuurhistorische waarden niet zijn opgenomen als voorwaarde waaraan voor de binnenplanse afwijking moet worden getoetst, heeft het college toegelicht dat de inbreuk op het bebouwingsbeeld sneller onevenredig zal zijn naarmate de historische waarde van het bestaande gebouw groter is. [adres 1] is een orde-3 pand en vormt een architectonische eenheid met de woningen aan de [adres 4] . Op elf van de vijftien panden binnen de architectonische eenheid zijn dakopbouwen of daktoegangsopbouwen gerealiseerd. Vanwege de beperkte cultuurhistorische waarde die [adres 1] heeft en de omstandigheid dat de architectonische eenheid niet meer gaaf is, leidt het bouwplan volgens het college tot een beperkte aantasting van de bestaande cultuurhistorische waarden. Dit leidt niet tot het oordeel dat het bebouwingsbeeld hierdoor onevenredig wordt aangetast.
26. Over de laatste voorwaarde voor binnenplanse afwijking voeren eiseressen aan dat de dakopbouw zal leiden tot zonderving en minder daglichttoetreding. [eiseres 1] betoogt dat het college in het bestreden besluit niet heeft weergegeven dat hij een bezonningsstudie heeft uitgevoerd. De aanvraag voldoet daarom niet aan de vereisten voor binnenplanse afwijking. [eiseres 3] voegt daaraan toe dat in de bezonningsstudie expliciet staat weergegeven dat er effecten met betrekking tot de bezonning zijn te verwachten en dat het toevoegen van een bouwlaag niet mogelijk is zonder onevenredig nadelige gevolgen op de bezonningssituatie en daarmee het woon- en leefklimaat in de omgeving. [eiseres 2] voert aan bang te zijn voor één groot donker blok boven haar hoofd.
27. De rechtbank volgt eiseressen niet in het standpunt dat er sprake is van onevenredige gevolgen voor daglichttoetreding. Vergunninghouder heeft twee zonnestudies laten uitvoeren en deze overgelegd bij de aanvraag respectievelijk in beroep. Met betrekking tot de woning van [eiseres 2] ( [adres 5] is de rechtbank op grond van de zonnestudies van oordeel dat deze woning alleen in de ochtenduren tot maximaal 9 uur gevolgen ondervindt van de dakopbouw en dat deze gevolgen minimaal zijn. De rechtbank leidt verder uit de zonnestudies af dat de dakopbouw geen gevolgen heeft voor de bezonning van de woning van [eiseres 1] ( [adres 6] ) en dat de gevolgen voor de woning van [eiseres 3] ( [adres 7] ) zeer beperkt zijn. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat de dakopbouw de maximale bouwhoogte met 1,97 meter overschrijdt waar een overschrijding van drie meter binnenplans kan worden toegestaan. Ook hebben eiseressen verder niet onderbouwd dat wel sprake is van onevenredige gevolgen voor de daglichttoetreding.
28. [eiseres 1] betoogt dat de dakopbouw ertoe leidt dat haar privacy wordt aangetast. Er was echter al een vergund dakterras aanwezig op [adres 1] . Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien hoe het bouwplan ten opzichte van de al vergunde situatie leidt tot extra vermindering van de ervaren privacy. De rechtbank betrekt daarbij de omstandigheid dat uit de bouwtekeningen van de dakopbouw blijkt dat de dakopbouw in de rechterzijgevel - aan de zijde van de woning van [eiseres 1] - geen ramen heeft. De rechtbank vindt het daarom niet aannemelijk dat de dakopbouw de privacy van [eiseres 1] aantast. De beroepsgrond van [eiseres 2] dat de waarde van haar appartement zal dalen als gevolg van de dakopbouw, slaagt evenmin. [eiseres 2] heeft deze stelling namelijk niet onderbouwd.
29. Op grond van wat de rechtbank hierboven heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat het college redelijkerwijs gebruik heeft mogen maken van zijn binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende inzichtelijk en transparant gemotiveerd dat aan de voorwaarden van artikel 25, onder a, onder 6, van het bestemmingsplan wordt voldaan en dat binnenplanse vrijstelling voor de dakopbouw niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In de omstandigheid dat het college de aanvraag eerst heeft afgewezen, ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Het college heeft daarover toegelicht dat er in de [adres 8] een bestendige gedragslijn gold, dat ruimhartig werd omgegaan met de afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. Op grond van die gedragslijn zijn meerdere opbouwen met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid gerealiseerd. Het college is in het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat het in strijd met de rechtszekerheid en het gelijkheidsbeginsel is om zonder expliciete beleidswijziging of aanpassing van het bestemmingsplan, een andere uitvoering te gaan geven aan de afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank volgt de motivering van het college om de vergunning alsnog te verlenen. Het standpunt van [eiseres 1] dat het college eerst overleg moest voeren met omwonenden alvorens de vergunning in bezwaar te verlenen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het organiseren van overleg met omwonenden voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning is niet wettelijk verplicht.
Gelijkheidsbeginsel
30. [eiseres 1] heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar [adres 9] Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dakopbouw op [adres 10] is afgewezen, omdat de dakopbouw zichtbaar is vanaf de dwarsstraat. De omgevingsvergunning van vergunninghouder had volgens [eiseres 1] om diezelfde reden moeten worden afgewezen. [eiseres 1] verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. [13]
31. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Tegen de door [eiseres 1] genoemde uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft op 17 maart 2021 uitspraak gedaan. In haar uitspraak overweegt de Afdeling dat op de zitting is gebleken dat het college voor het perceel [adres 10] alsnog een omgevingsvergunning heeft verleend. [14]
Schade
32. [eiseres 3] en [eiseres 1] betogen dat de dakopbouw gevolgen zal hebben voor de fundering. Zij vrezen dat door het bouwplan schade zal ontstaan aan de gemeenschappelijke fundering. De panden zijn namelijk op palen gebouwd en die zijn niet berekend op het extra gewicht. Op de zitting hebben [eiseres 3] en [eiseres 1] toegelicht dat [adres 11] een dakopbouw heeft en dat daar al sprake is van verzakking. Aangezien de palen waarop de fundering van de [adres 11] rust gelijktijdig met de palen van hun woningen zijn geslagen, menen [eiseres 3] en [eiseres 1] dat deze verzakking ook bij hen zal plaatsvinden.
33. Vergunninghouder heeft in beroep een rapport van [bedrijf] van
21 november 2021 overgelegd, opgesteld door [de persoon 2] . In dit rapport wordt geconcludeerd dat de toename aanvaardbaar is. Wanneer de dakbalken van de opbouw van bouwmuur tot bouwmuur worden overspannen, bedraagt de toename van de belasting 4,3% op de bouwmuur 36-38. Wanneer de dakbalken ook gedeeltelijk op de tussenmuur van het pand afdragen, bedraagt de toename 2,9%. Aangezien in Amsterdam een gemiddelde toename van 5% aanvaardbaar wordt geacht voor een oude fundering die in een redelijke staat verkeert, is de toename in beide situaties aanvaardbaar. Op de zitting heeft [de persoon 2] toegelicht dat het niet aannemelijk is dat de fundering zal verzakken. Hij heeft toegelicht dat deze opbouw geen effect zal hebben op wat zich bij [adres 11] heeft afgespeeld, omdat de woning van vergunninghouder hier te ver weg vanaf ligt.
34. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de conclusies van [de persoon 2] te twijfelen. Eiseressen hebben niet, bijvoorbeeld met behulp van een tegenrapport, onderbouwd dat de dakopbouw zal leiden tot schade aan hun fundering. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
35. De beroepen van eiseressen zijn ongegrond. Dit betekent dat eiseressen geen gelijk krijgen. Voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van het college in de proceskosten van eiseressen, bestaat geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn vergunninghouder
36. Vergunninghouder heeft verzocht om schadevergoeding, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of een
derde-belanghebbende een beroep kan doen op overschrijding van de redelijke termijn.
37. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor de eigenaar van een bouwwerk die in een procedure over de voor dat bouwwerk verleende omgevingsvergunning wordt betrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van
1 februari 2017 volgt dat de eigenaar van een bouwwerk in die hoedanigheid ook aanspraak kan maken op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [15] De rechtbank zal hieronder dan ook beoordelen of de redelijke termijn is overschreden.
38. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling begint de redelijke termijn in beginsel op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. In zaken zoals deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. [16] Het uitgangspunt voor de afhandeling van bezwaar en beroep is dan ook twee jaar.
39. Het college heeft het door vergunninghouder ingediende bezwaarschrift ontvangen op 1 september 2019. Gerekend van de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak (9 mei 2022) zijn twee jaar en iets meer dan acht maanden verstreken. De rechtbank stelt dan ook vast dat de redelijke termijn met ongeveer acht maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan het college, omdat de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
40. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan vergunninghouder, als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
41. Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van vergunninghouder voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep. Artikel 8:75 van de Awb biedt de mogelijkheid om een proceskostenveroordeling uit te spreken ten gunste van een
derde-belanghebbende partij. De rechtbank begroot deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 759,- (1 punt voor de schriftelijke reactie van de gemachtigde van vergunninghouder van 26 januari 2022 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).
42. Vergunninghouder heeft ook verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van drie deskundigenrapporten (zonnestudie, funderingsonderzoek en verrichte metingen). Op de zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat eiseressen, dan wel het college, die kosten moeten vergoeden, omdat vergunninghouder de rapporten moest laten opstellen naar aanleiding van de beroepsgronden van eiseressen.
43. De rechtbank wijst dit verzoek af. Een proceskostenveroordeling ten laste van een natuurlijk persoon is op grond van artikel 8:75 van de Awb mogelijk indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. In het geval van eiseressen is daarvan echter geen sprake. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om het college te veroordelen in deze kosten. Het college heeft met het bestreden besluit een voor vergunninghouder gunstige beslissing genomen. Het is in deze beroepsprocedure de taak van het college om het bestreden besluit te verdedigen. Voor de kosten van het opstellen van de deskundigenrapporten ziet de rechtbank dan ook geen grond om af te wijken van de hoofdregel [17] dat ten behoeve van een met het verwerende bestuursorgaan meeprocederende particuliere partij geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eiseressen ongegrond;
  • wijst het verzoek van vergunninghouder om schadevergoeding toe en veroordeelt het college om aan vergunninghouder een vergoeding te betalen voor immateriële schade van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van vergunninghouder tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. T.W. Steenhoff, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 mei 2022.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Artikel 2.10, tweede lid, in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
3.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Artikel 6:8 van de Awb.
5.Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
6.Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
7.Artikel 6:11 van de Awb.
8.Artikel 6:15, eerste en derde lid, van de Awb.
9.Zie artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo.
10.Artikel 11.2.2, aanhef en onder a, van de planregels in combinatie met de verbeelding.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3266.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:34.
13.Zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:497.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:566.
16.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2395.
17.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3717 en de uitspraak van 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3009.