In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Görlitz in Duitsland op 1 oktober 2021. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1982 en gedetineerd in Nederland, wordt verdacht van strafbare feiten die onder de Opiumwet vallen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht zijn in het EAB beschreven.
Tijdens de zitting op 12 mei 2022 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd vanwege de evenredigheid van het EAB. De raadsman stelde dat de opgeëiste persoon slechts kleine hoeveelheden verdovende middelen voor persoonlijk gebruik zou hebben gehad en dat hij in Nederland zou kunnen worden berecht. De officier van justitie daarentegen betoogde dat de overlevering moest worden toegestaan, aangezien het aan de uitvaardigende autoriteit is om de evenredigheid van het EAB te toetsen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verweer van de raadsman niet kan slagen. De rechtbank benadrukte dat de toetsing van de evenredigheid van een EAB in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit is en dat een beroep op onevenredigheid slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan slagen. Aangezien het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren, heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.