ECLI:NL:RBAMS:2022:2795

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
13.020634.22 (o)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in jeugdstrafrechtzaak met betrekking tot brandstichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een jeugdstrafrechtzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2005, die beschuldigd werd van opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen. De officier van justitie vorderde een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.500,00, dat de verdachte zou hebben ontvangen voor het aansteken van een brand in een bouwkeet op 24 januari 2022. Tijdens de zittingen heeft de verdachte verklaard dat hij de brand voor geld heeft aangestoken, maar de verdediging betwistte de hoogte van het bedrag en stelde dat de verdachte onder druk was gezet om dit bedrag te noemen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte in overweging genomen en vastgesteld dat hij inderdaad € 1.500,00 heeft ontvangen voor de brandstichting. Echter, gezien de jonge leeftijd van de verdachte, zijn kwetsbaarheid en de persoonlijke problematiek, heeft de rechtbank besloten de vordering tot ontneming af te wijzen. De rechtbank benadrukte het belang van behandeling en begeleiding voor de verdachte in plaats van een financiële last die hij niet kan dragen. De beslissing om de vordering af te wijzen is genomen met het oog op het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.020634.22 (ontneming)
Datum uitspraak: 10 mei 2022
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13.020634.22, tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende op het [adres] ,
hierna te noemen: [verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 26 april 2022.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 7 april 2022 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 1.500,00.
De vordering heeft betrekking op het ten laste gelegde waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van heden, 10 mei 2022, ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] met het plegen van het strafbare feit wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit aan de Staat dient te worden terugbetaald. Het voordeel bestaat uit het bedrag dat [verdachte] ontving door het plegen van het ten laste gelegde feit, te weten een brandstichting van een bouwkeet op 24 januari 2022 te Amsterdam. Tijdens de raadkamerzitting van 23 maart 2022 heeft [verdachte] verklaard dat hij een aanbod heeft gekregen om de brand te stichten. Hij deed het voor geld en verklaart dat hij er € 1.500,00 voor heeft ontvangen. Het bedrag van het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel dient derhalve te worden vastgesteld op € 1.5000,00. Omdat nog niet onherroepelijk is beslist op de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak, hoeft hier geen rekening mee gehouden te worden bij de vaststelling van de ontnemingsvordering, aldus de officier van justitie.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om de vordering af te wijzen omdat niet aannemelijk is dat [verdachte] daadwerkelijk € 1.500,- heeft ontvangen.. Tijdens de raadkamerzitting van 23 maart 2022 werd [verdachte] onder druk gezet om het bedrag te noemen dat hij voor het plegen van de brandstichting heeft gekregen. Het bedrag van € 1.5000,00 is toen door de rechter benoemd en [verdachte] heeft hierop bevestigend geantwoord om van de ondervraging hierover af te zijn. De verdediging meent dat de officier van justitie nu misbruik maakt van deze verklaring. [verdachte] is minderjarig en was pas 16 jaar ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Hij heeft dat bedrag van € 1.500,00 bovendien nooit ontvangen. Het openbare ministerie heeft verder ook geen onderzoek verricht naar de juistheid van deze verklaring. Bovendien is er ook een hoge vordering ingediend door de benadeelde partij in de strafzaak.
4.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van het vonnis van 10 mei 2022, waarin [verdachte] is veroordeeld voor brandstichting op een bouwkeet, toebehorende aan het bedrijf [naam bedrijf] .
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voorts acht geslagen op de schriftelijke onderbouwing ontnemingsvordering van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tijdens de raadkamerzitting van 9 maart 2022 heeft verdachte verklaard dat hij de brand voor iemand had aangestoken en dat hij “
er voor betaald (zou) krijgen en ook betaald (heeft) gekregen”.Tijdens de raadkamerzitting van 23 maart 2022 heeft [verdachte] vervolgens verklaard:
“Ik heb een eenmalig aanbod gekregen om de brand te stichten en ik heb mijn fout ingezien. Ik zal het niet nog een keer doen. Ik deed het voor geld, maar nu heb ik een baantje aangeboden gekregen, dus heb ik een andere kijk op hoe ik aan mijn geld kan komen. Ik wil niet zeggen hoeveel geld ik zou verdienen met die brandstichting. Als u na doorvragen gokt dat dit € 1.500,00 is geweest, dan klopt dat wel”.Tijdens de inhoudelijke zitting van 26 april 2022 heeft [verdachte] hierover geen vragen meer willen beantwoorden.
Gezien de eerdere verklaringen van [verdachte] , is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat [verdachte] betaald heeft gekregen voor de brandstichting. Alhoewel er discussie is ontstaan over de hoogte van het bedrag, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [verdachte] € 1.500,- heeft verdiend aan het plegen van het strafbare feit. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [verdachte] om, gezien zijn eerdere verklaringen, openheid van zaken te geven op de zitting ten aanzien van de hoogte van het bedrag. Nu hij dat heeft nagelaten, zal de rechtbank het verkregen voordeel waarderen op € 1.500,-.
De rechtbank zal echter afwijken van de vordering van de officier van justitie, omdat [verdachte] - gelet op zijn jonge leeftijd, draagkracht en de persoonlijke problematiek - nog geen inkomen of andere mogelijkheden heeft om de vordering van € 1.500,00 binnen een redelijke termijn te kunnen betalen. Mogelijk heeft hij in de toekomst wel een inkomen, maar dan dient hij ook de vordering benadeelde partij te betalen, welke vordering in de strafzaak tot een bedrag van € 2.886,16 is toegewezen. Hoewel nog niet onherroepelijk in rechte vastgesteld, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende zekerheid omtrent de legitimiteit en de omvang van die vordering, mede gelet op het feit dat de (onderbouwde) vordering van de benadeelde partij enkel ziet op materiële schade.
Uit het persoonlijkheidsonderzoek van 13 april 2022 blijkt dat er bij [verdachte] sprake is zwakbegaafdheid. Dit maakt hem kwetsbaar, beïnvloedbaar en makkelijk te misbruiken door anderen. De komende periode zal de nadruk liggen op behandeling en begeleiding, zodat [verdachte] zich positief kan ontwikkelen. Ter zitting is gebleken dat de hulpverlening mogelijk ook in het civiele kader bij hem betrokken zal raken, zodat hij intensiever ondersteund kan worden bij het zetten van de juiste stappen.
Gelet hierop en op het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht is de rechtbank van oordeel dat het niet in het belang is van [verdachte] om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Wijst afde vordering tot ontneming.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.S. Crince Le Roy voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en M.H.W. Franssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Bakir, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 mei 2022.