ECLI:NL:RBAMS:2022:2757

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
13/263905-21 (A) en 15/284133-20 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring belaging en belediging ambtenaar in functie met verminderd toerekeningsvatbaar en disproportionele tbs-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan belaging en belediging van een ambtenaar in functie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in de periode van 15 augustus tot en met 29 september 2021, herhaaldelijk de huisartsenpraktijk van de aangeefster heeft lastiggevallen door veelvuldig te bellen zonder medische noodzaak en door zich intimiderend op te stellen. De verdachte heeft ook bedreigende uitspraken gedaan richting de aangeefster en andere betrokkenen. De rechtbank heeft de verdachte in zaak A schuldig bevonden aan belaging en in zaak B aan eenvoudige belediging van een hoofdconducteur van de NS. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, gezien zijn psychische toestand, en heeft een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd, alsook een vrijheidsbeperkende maatregel. De tbs-maatregel werd als disproportioneel beschouwd. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij in zaak B.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/263905-21 (A) en 15/284133-20 (B) (Promis)
Parketnummer vordering tul: 13/314457-20
Datum uitspraak: 18 mei 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
nu gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 mei 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C. Nij Bijvank en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. W.P.A. Vos naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A
1. belaging van [aangeefster] in de periode van 15 augustus tot en met 29 september 2021 in Amsterdam, door:
- veelvuldig te bellen met de spoedlijn van de huisartsenpraktijk, bedreigingen te uiten en harde muziek te laten horen;
- één of meerdere keren de huisartsenpraktijk en/of hal binnen te fietsen, hulp te eisen en te intimideren door een glas stuk te gooien in de praktijk;
2. bedreiging van [aangever 2] (indirect) [aangeefster] en/of [aangever 3] op
29 september 2021 in Amsterdam, door te zeggen: “Vanavond gaat er eentje dood!”;
ten aanzien van zaak B
1. bedreiging van [aangever 4] op 10 november 2020 in Haarlem, door in zijn gezicht dan wel in zijn richting te spugen;
subsidiair is dit ten laste gelegd als een eenvoudige belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten een hoofdconducteur bij de Nederlandse Spoorwegen (hierna: NS).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Ten aanzien van zaak A, onder 1
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar haar op schrift gesteld requisitoir, op het standpunt gesteld dat de in zaak A onder 1 ten laste gelegde belaging kan worden bewezen. Verdachte heeft stelselmatig opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, de huisarts, door gedurende zes weken herhaaldelijk de huisartsenpraktijk te bellen zonder medische redenen, waaronder meermaals naar de spoedlijn, ook nadat hem was verzocht dat niet te doen en nadat de behandelrelatie was beëindigd. Het lastigvallen van aangeefster heeft een wederrechtelijk karakter doordat de uitlatingen van verdachte insinuerend en intimiderend van aard waren en een huisarts zich niet alles hoeft te laten welgevallen. Bovendien is niet vereist dat aangeefster voorafgaand aan de inbreuk makende gedragingen van verdachte kenbaar heeft gemaakt geen contact met hem te willen.
Ten aanzien van zaak A, onder 2
Volgens de officier van justitie heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan de in
zaak A onder 2 ten laste gelegde bedreiging. Hoewel verdachte heeft verklaard dat hij in de huisartsenpraktijk de dreigende bewoordingen uit boosheid heeft geroepen gericht aan de persoon die hem in elkaar had geslagen, is sprake geweest van voorwaardelijk opzet op de bedreiging van (indirect) de huisarts en de andere in de praktijk aanwezige medewerkers.
Ten aanzien van zaak B
Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in zaak B primair ten laste gelegde bedreiging, omdat hij geen corona gerelateerde uitlatingen heeft gedaan. Volgens de officier van justitie kan – in afwijking van haar schriftelijk requisitoir – wel worden bewezen dat verdachte een ambtenaar in functie heeft beledigd door in zijn richting te spugen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van zaak A, onder 1
De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar haar op schrift gestelde pleitnotitie, bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in zaak A onder 1 ten laste gelegde belaging. Volgens de raadsvrouw kunnen de gedragingen van verdachte voorafgaand aan het beëindigingsgesprek niet worden aangemerkt als een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, omdat zij nog niet kenbaar had gemaakt geen contact met verdachte te willen. Ook de gedragingen van verdachte in de periode ná het beëindigingsgesprek vormen geen wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Hoewel de behandelrelatie was beëindigd, is verdachte op 29 september 2021 uit pure noodzaak met een bloedende verwonding naar de dichtstbijzijnde huisartsenpraktijk gegaan en heeft hij zijn fiets in de hal van de praktijk geparkeerd omdat hij geen slot bij zich had.
Ten aanzien van zaak A, onder 2
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte ook moet worden vrijgesproken van de in zaak A onder 2 ten laste gelegde bedreiging. De woorden van verdachte waren gericht aan de persoon door wie hij in elkaar was geslagen, niet aan de huisarts of de andere in de praktijk aanwezige medewerkers. De bedreiging is bovendien niet van dien aard en onder zodanige omstandigheden geuit dat bij de bedreigden een redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen.
Ten aanzien van zaak B
Tot slot heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in zaak B primair ten laste gelegde bedreiging, omdat bij de hoofdconducteur door het spugen niet een redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen of het leven zou kunnen verliezen. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich – in afwijking van haar pleitnotitie – gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de vraag of de hoofdconducteur een buitengewoon opsporingsambtenaar is.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank vindt – anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouw – de in zaak
A onder 2 ten laste gelegde bedreiging niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 29 september 2021 in de huisartsenpraktijk heeft gezegd: “Vanavond gaat er eentje dood!”. Verdachte heeft verklaard dat hij boos was op de visboer omdat deze hem in elkaar had geslagen en dat hij de dreigende bewoordingen over hem heeft geuit. De rechtbank constateert dat de bewoordingen op zichzelf genomen voldoende zijn om bij de bedreigde(n) een redelijke vrees te doen ontstaan dat hij of zij het leven zou(den) kunnen verliezen. De rechtbank is desondanks van oordeel dat onvoldoende aanwijzingen bestaan voor de vaststelling dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte daadwerkelijk was gericht op het teweegbrengen van de voornoemde vrees bij – al dan niet indirect – aangeefster en de andere in de praktijk aanwezige medewerkers.
3.3.2.
Oordeel over het in zaak A onder 1 en zaak B ten laste gelegde
Ten aanzien van zaak A, onder 1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of sprake is van ‘belaging’ als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarbij zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster van belang.
De rechtbank stelt vast dat verdachte tussen 15 augustus en 29 september 2021
veelvuldig – soms meerdere keren per dag – heeft gebeld met de spoedlijn van de huisartsenpraktijk van aangeefster [aangeefster] (hierna: [aangeefster] ) in Diemen. De verklaring van verdachte dat hij gegronde medische redenen had om te bellen, wordt door de inhoud van de bewijsmiddelen weersproken. Aangeefster [aangeefster] heeft verklaard dat verdachte constant belde over niet-spoedeisende zaken en dat hij vaak niets zei en alleen muziek afspeelde. Ook de doktersassistente [aangever 2] heeft verklaard dat verdachte altijd met de spoedlijn belde, terwijl hem kenbaar was gemaakt dat hij niet via deze lijn mocht bellen om een afspraak te maken. Verdachte is, nadat hem is verzocht niet meer te bellen met de spoedlijn en nadat een beëindigingsgesprek had plaatsgevonden, blijven bellen. Tot slot is verdachte naar de praktijk van aangeefster toe gegaan, waarbij hij de hal is binnen gefietst en zich ongeduldig en boos heeft opgesteld jegens de assistente.
Met voorgaande gedragingen heeft verdachte de huisartsenpraktijk herhaaldelijk lastiggevallen en de werkzaamheden van aangeefster [aangeefster] en de assistentes op een zeer hinderlijke wijze verstoord. Verdachte is – ondanks de gegeven ‘waarschuwing’ en het beëindigingsgesprek – veelvuldig de spoedlijn blijven bellen zonder spoedeisende medische noodzaak. Bovendien is verdachte naar de praktijk toe gegaan en heeft – op onbehoorlijke en ongeduldige wijze – geprobeerd in contact te komen met aangeefster, terwijl hij zijn verwonding bij een andere hulppost had kunnen en moeten laten verzorgen. Uit de verklaring van aangeefster [aangeefster] komt naar voren dat de gedragingen van verdachte een grote impact op haar hebben gehad. Gelet op het voorgaande zijn de gedragingen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank als wederrechtelijk en stelselmatig te kwalificeren. Het verweer van de raadsvrouw dat de gedragingen van verdachte voorafgaand aan het beëindigingsgesprek niet kunnen worden aangemerkt als een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster wordt – vanwege voornoemde omstandigheden en gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad [1] – verworpen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [aangeefster] met het oogmerk haar te dwingen de hiervoor omschreven ongewenste contactmomenten met verdachte te dulden.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de aan verdachte in zaak A onder 1 ten laste gelegde belaging bewezen.
Ten aanzien van zaak B
De rechtbank vindt op grond van de aangifte en de getuigenverklaring bewezen dat verdachte op 10 november 2020 op station Haarlem in de richting van aangever [aangever 4] heeft gespuugd.
Het spugen naar een ander wordt in beginsel gekwalificeerd als een eenvoudige belediging. Uit de rechtspraak volgt dat deze gedraging sinds de coronacrisis van medio maart 2020 onder omstandigheden ook een bedreiging kan opleveren. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het doen ontstaan van een redelijke vrees bij aangever op besmetting met het coronavirus en dat hem dus zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht of dat hij het leven zou kunnen verliezen. Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld niet dat verdachte iets heeft geroepen over het coronavirus. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het in zaak B primair ten laste gelegde.
De rechtbank vindt de subsidiair ten laste gelegde belediging van een ambtenaar in functie wel bewezen. Hoewel uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat aangever in zijn hoedanigheid van hoofdconducteur bij de NS over een buitengewone opsporingsbevoegdheid beschikte, volgt uit de rechtspraak dat onder de term ‘ambtenaar’ als bedoeld in artikel 267, eerste lid, onderdeel 2 Sr ook personen worden begrepen die onder toezicht en verantwoording van de overheid zijn aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt – op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat – bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A
1. in de periode van 15 augustus 2021 tot en met 29 september 2021 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] , met het oogmerk die [aangeefster] te dwingen iets te doen en/of te dulden, door:
- veelvuldig te bellen met de spoedlijn van de huisartsenpraktijk en muziek te laten horen en
- de huisartsenpraktijk hal binnen te fietsen en hulp te eisen;
ten aanzien van zaak B
op 10 november 2020 te Haarlem opzettelijk een ambtenaar, te weten [aangever 4] , hoofdconducteur van de NS, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid door feitelijkheden heeft beledigd, door in de richting van die Otten te spugen.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft kennisgenomen van de pro Justitia rapportages van 22 februari 2022, opgesteld door psycholoog H.E.W. Koornstra en van 23 februari 2022, opgesteld door psychiater F. Verstraeten. De psycholoog heeft gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid. De psychiater heeft gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken, een lichte stoornis in het gebruik van cannabis en zwakbegaafdheid. Volgens de deskundigen was hiervan ook ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake. De deskundigen hebben geadviseerd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en hem de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate toe te rekenen.
Ter terechtzitting is psycholoog Koornstra als deskundige gehoord en zij heeft de inhoud van de rapportages bevestigd.
De rechtbank neemt deze conclusies over.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd als gevolg van zijn stoornis zodat de feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Omdat verder geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte volledig uitsluiten, is verdachte strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat aan verdachte ten aanzien van de door haar in zaak A bewezen geachte feiten de maatregel van terbeschikkingstelling
(hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging, zoals geadviseerd door de psychiater en de psycholoog, zal worden opgelegd. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar de Pro Justitia rapportages, de maatregelenrapportage en de stukken met betrekking tot het beëindigen van het voorbereidingstraject voor een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte ggz. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging. Minder vergaande alternatieven zijn niet mogelijk. De officier van justitie heeft gevorderd ook aan verdachte de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd ten aanzien van het door haar in zaak B subsidiair bewezen geachte feit met toepassing van artikel 9a Sr te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat de oplegging van de
tbs-maatregel met dwangverpleging disproportioneel is in verhouding tot de ernst van de feiten. Hoewel bij verdachte nauwelijks sprake is van ziektebesef en -inzicht, is hij gemotiveerd een behandeling te ondergaan. Verdachte is in het verleden vrijwillig geplaatst in een ggz-kliniek, heeft zich meewerkend opgesteld in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum en is zelfs overgeplaatst naar een reguliere afdeling van de penitentiaire inrichting. De oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest, is afdoende. Ook een voorwaardelijk strafdeel met daaraan verbonden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden vindt de raadsvrouw passend. Verder heeft zij de rechtbank in overweging gegeven een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr of de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de oplegging van de tbs-maatregel met voorwaarden mogelijk is, gelet op de behandelbereidheid van verdachte. De raadsvrouw heeft, indien de rechtbank deze maatregel oplegt, verzocht de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Zoals door de rechtbank onder rubriek 6 is overwogen, kunnen de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte worden toegerekend. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de oplegging van een tbs-maatregel, zoals geadviseerd door de gedragsdeskundigen en gevorderd door de officier van justitie, passend en geboden is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Bij de keuze om af te zien van het opleggen van een tbs-maatregel en een andere strafmodaliteit op te leggen, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich in zaak A schuldig heeft gemaakt aan belaging van zijn huisarts gedurende een periode van ruim zes weken. Verdachte heeft de huisartsenpraktijk herhaaldelijk lastiggevallen en de werkzaamheden van het slachtoffer en de assistentes op een zeer hinderlijke wijze verstoord door veelvuldig de spoedlijn te bellen zonder spoedeisende medische noodzaak. Verdachte is ook naar de praktijk van het slachtoffer toe gegaan en heeft op onbehoorlijke en ongeduldige wijze geprobeerd in contact met haar te komen. Belaging is een zeer hinderlijk en angstaanjagend feit. Uit de aangifte van het slachtoffer blijkt dan ook dat zij de handelswijze van verdachte zo heeft ervaren. Dat verdachte daar niet bij heeft stilgestaan en ondanks een ‘waarschuwing’ en een beëindigingsgesprek is doorgegaan met het zoeken van contact, neemt de rechtbank hem kwalijk.
Verder heeft verdachte zich in zaak B schuldig gemaakt aan belediging van een hoofdconducteur van de NS door in zijn richting te spugen. Met dit onsmakelijke gedrag heeft verdachte niet alleen het ambtelijk gezag ondermijnd, maar ook – ondanks dat verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde bedreiging – angst bij het slachtoffer veroorzaakt voor een mogelijke besmetting met het coronavirus.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 7 april 2022 van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de Pro Justitia rapportages van psychiater
F. Verstraeten en psycholoog H.E.W. Koornstra. Op grond van de rapportages van de deskundigen stelt de rechtbank vast dat bij verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Gelet op het hoge recidiverisico en het nagenoeg ontbreken van ziektebesef- en inzicht, wordt een langdurig behandeltraject geadviseerd in een gestructureerde omgeving. Omdat verdachte vindt dat hij geen behandeling nodig heeft, is de kans groot dat hij niet in staat is zich aan voorwaarden te houden. Daarom is door de deskundigen geadviseerd een tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de maatregelenrapportage van
14 april 2022. De GGZ Reclassering Inforsa heeft negatief geadviseerd over de tbs-maatregel met voorwaarden en andere voorwaardelijke kaders met bijzondere voorwaarden.
Tbs-maatregel disproportioneel
Aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van een tbs-maatregel is in beginsel voldaan. De rechtbank stelt voorop dat de oplegging van de tbs-maatregel een ultimum remedium is, omdat het een zeer ingrijpende en een langdurige vrijheidsbenemende maatregel is die niet lichtvaardig moet worden opgelegd. Bij de beoordeling daarvan moet ook worden gekeken naar de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit en de noodzaak tot beveiliging van de maatschappij.
De rechtbank is van oordeel dat de in zaak A onder 1 bewezen verklaarde belaging beperkt is gebleven tot verbale uitingen en het eenmaal binnenfietsen van de huisartsenpraktijk, waarbij verdachte zich ongeduldig en onbehoorlijk heeft opgesteld. Verdachte heeft verder geen geweldshandelingen verricht, waardoor de ernst van het feit relatief beperkt is gebleven. De rechtbank vindt, gelet op het strafblad van verdachte waarop geen geweldsdelicten staan en gelet op de relatieve ernst van het feit, de oplegging van een tbs-maatregel niet proportioneel en dus niet passend. Hoewel de rechtbank zich zorgen maakt over het welbevinden en het gedrag van verdachte en oog heeft voor het als hoog ingeschatte recidiverisico, is de rechtbank van oordeel dat het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde feit niet van zodanige aard is dat het de oplegging van deze ingrijpende maatregel rechtvaardigt. De rechtbank zal aan verdachte dan ook niet de tbs-maatregel opleggen.
De op te leggen straf en maatregel
De rechtbank is van oordeel dat aan verdachte een straf moet worden opgelegd voor de bewezen verklaarde feiten. De ernst van de feiten rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank gaat bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf uit van straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank vindt daarom een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van het voorarrest, passend. Nu verdachte ter terechtzitting geen blijk geeft van een ziektebesef- en inzicht en uit de rapportages blijkt dat gedragsverandering gelet op het ziektebeeld niet als haalbaar wordt ingeschat, ziet de rechtbank geen meerwaarde in het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf aan verdachte.
De rechtbank legt daarnaast aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr op. Deze maatregel bestaat allereerst uit een contactverbod, inhoudende dat verdachte gedurende twee jaren op geen enkele wijze direct of indirect contact mag opnemen met slachtoffer [aangeefster] . Ook legt de rechtbank aan verdachte een locatieverbod op, inhoudende dat verdachte zich gedurende twee jaren niet mag ophouden binnen een straal van 100 meter vanaf het adres van de huisartsenpraktijk waar het slachtoffer werkt. Om deze maatregel kracht bij te zetten, geldt iedere keer dat verdachte de maatregel overtreedt een vervangende hechtenis van zeven dagen, tot een maximum van zes maanden. De rechtbank beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, omdat ernstig rekening moet worden gehouden dat verdachte zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangever 4] heeft in zaak B in het schriftelijk verzoek tot schadevergoeding € 400,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gedeeltelijk kan worden toegewezen en dat het bedrag moet worden gematigd tot een bedrag van € 250,-. De benadeelde partij moet voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Het totale bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel moet worden toegepast.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering gedeeltelijk kan worden toegewezen en dat het bedrag moet worden gematigd, omdat de benadeelde partij niet in zijn gezicht is geraakt door het speeksel van verdachte.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij door het onder de in zaak B subsidiair bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht wegens aantasting in de persoon. Op grond van de onderbouwing van de geleden immateriële schade kan de rechtbank niet naar objectieve maatstaven vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Maar de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, zoals die blijken uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding, zijn in dit geval zo voor de hand liggend dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en
onder b, BW kan worden aangenomen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 250,- (zegge: tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 10 november 2020, tot het moment van algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij en verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat verdachte jegens het slachtoffer [aangever 4] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak B bewezen verklaarde feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 250,- (zegge: tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 10 november 2020, tot het moment van algehele voldoening.

9.Vordering tot tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij vonnis van 4 mei 2021 heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/314457-20 verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Ten aanzien van deze voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 23 februari 2022 de vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. De raadsvrouw heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling, omdat de proeftijd nog niet liep ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Niet-ontvankelijkverklaring Openbaar Ministerie
De rechtbank maakt uit het strafblad van 7 april 2022 van verdachte op dat verdachte tegen de voornoemde veroordeling een rechtsmiddel heeft ingesteld en dat hij op 17 januari 2022 niet-ontvankelijk is verklaard in hoger beroep. Deze beslissing is op 1 februari 2022 onherroepelijk geworden. De rechtbank constateert dat de bewezen verklaarde feiten respectievelijk tussen 15 augustus en 29 september 2021 (zaak A) en op 20 november 2020 (zaak B) hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat verdachte daarmee de algemene voorwaarde niet heeft overtreden. Gelet hierop is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 57, 266, 267 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 2 en het in zaak B primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 en het in zaak B subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A onder 1
belaging;
ten aanzien van zaak B
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Vernietigt de in zaak B eerder uitgevaardigde strafbeschikking, en beslist als volgt.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
4 (vier) maandenen beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van
2 (twee) jaren:
1. zich
niet zal ophoudenbinnen een straal van 100 meter vanaf het adres van de huisartsenpraktijk op [adres huisartsenpraktijk] ;
2. op
geen enkele wijze - direct of indirect - contactzal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
7 (zeven) dagenvoor
iedere keerdat niet aan de maatregel wordt voldaan, tot een maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich belastend zal gedragen jegens een bepaald persoon, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, Sr, dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever 4] toe tot een bedrag van
€ 250,- (zegge: tweehonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever 4] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangever 4] aan de Staat
€ 250,- (zegge: tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 5 (vijf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij genoemd vonnis van 4 mei 2021.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. D. van den Brink en L. Medema-Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Tal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 mei 2022.
[…]

2.[…]

3.[…]

5.[…]

6.[…]

7.[…]

Voetnoten

1.HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1447, r.o.3.5.