ECLI:NL:RBAMS:2022:2741

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
13/751912-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

Op 6 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 22 juli 2021 door het Amtsgericht Bonn is uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Nederland, wordt verdacht van medeplichtigheid aan de handel in verdovende middelen. Tijdens de openbare zitting op 23 maart 2022 heeft de verdediging aangevoerd dat de Duitse autoriteiten niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kunnen worden aangemerkt, en dat het EAB niet voldoet aan de eisen van de OLW. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Duitse rechter, Dr. Facius, als uitvaardigende autoriteit kan worden beschouwd en dat het EAB voldoet aan de vereisten van de OLW. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, waaronder de onduidelijkheid van de feitsomschrijving en de schending van de beslistermijn, verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat er een terugkeergarantie is gegeven door de Hoofdofficier van Justitie te Bonn. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751912-21
RK nummer: 21/4964
Datum uitspraak: 6 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 augustus 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 juli 2021 door
das Amtsgericht Bonn(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Nederland) op [geboortedag] 1980
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.J.J. Schins, advocaat te Heerlen.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Uitvaardigende autoriteit

Standpunt verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn ter zitting overgelegde pleitnota aangevoerd dat sinds het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft bepaald dat het Duitse Openbaar Ministerie geen rechterlijke justitiële autoriteit is, de Duitse rechtbank het EAB tekent maar dat dit niet betekent dat zij ook de uitvaardigende autoriteit is.
De raadsman voert hiertoe aan dat de aanbiedingsbrief van het EAB afkomstig is van het Duitse Openbaar Ministerie en dat in deze brief staat vermeld dat alle correspondentie omtrent het EAB aan het Openbaar Ministerie dient te worden gericht. Daarbij komt dat de rechter die het EAB uitvaardigt domicilie kiest op het adres van het Openbaar Ministerie. Feitelijk trekt het Openbaar Ministerie aan alle touwtjes en zet de rechterlijke autoriteit enkel de stempels aldus de raadsman. Aangezien het HvJ EU dit niet heeft toegestaan verzoekt de raadsman primair om op grond van het voorgaande de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering ex artikel 23 OLW en subsidiair verzoekt de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden om hierover prejudiciële vragen aan het HvJ EU voor te leggen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is en overweegt hiertoe dat elk land een centrale autoriteit aanwijst via welke alle post met betrekking tot het uitgevaardigde EAB loopt. In Nederland is het Openbaar Ministerie ook die centrale autoriteit terwijl het EAB door de rechter-commissaris wordt uitgevaardigd. Het stellen van prejudiciële vragen is dan ook niet nodig.
Oordeel van de rechtbank
In het arrest in de zaak OG/PI van 27 mei 2019 van het Hof van Justitie EU (ECLI:EU:C:2019:456) is uitleg gegeven aan het begrip “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het Kaderbesluit. Op grond van dit arrest kan de Duitse officier van justitie niet worden aangemerkt als uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Sinds deze uitspraak worden Duitse EAB's uitgevaardigd door rechters. In het onderhavige op 22 juli 2021 uitgevaardigde EAB staat onder i) als uitvaardigende autoriteit het
Amtsgericht Bonnvermeld en als vertegenwoordiger staat vermeld de rechter Dr. Facius, die ook het EAB heeft ondertekend.
De rechtbank gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de inhoud van het EAB.. De rechtbank is van oordeel, dat de - niet onderbouwde - stelling van de raadsman dat de Duitse rechter slechts een stempelmachine is, niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aangezien deze niet noodzakelijk zijn voor de afdoening van deze zaak.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een op 18 juni 2021 door het
Amtsgericht Siegburguitgevaardigd aanhoudingsbevel, met dossiernummer 240 Gs 54/21.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

5.Genoegzaamheid van de stukken

Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de feitsomschrijving ongenoegzaam is. Er staat in de feitsomschrijving vermeld dat er een verdenking tegen verdachte bestaat ten aanzien van medeplichtigheid aan de handel in verdovende middelen terwijl de feitsomschrijving handelingen van de opgeëiste persoon omschrijft die wijzen op medeplegen. Daar komt bij dat de pleegperiode slechts bestaat uit één dag terwijl het onmogelijk is om op één dag hennep te kweken.
Het Openbaar Ministerie dient op grond van het voorgaande niet ontvankelijk te worden verklaard omdat het EAB niet in behandeling genomen had mogen worden aangezien deze niet voldoet aan de minimum eisen zoals vastgelegd in de OLW en zoals uitgewerkt in de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2020 [1] .
Ten slotte voert de raadsman aan dat de feitsomschrijving dermate onduidelijk is dat de opgeëiste persoon de kans is ontnomen om een onschuldverweer te voeren.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich mede in het licht bezien dat sprake is van een vervolgings-EAB op het standpunt dat de feitsomschrijving genoegzaam is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit de feitsomschrijving van het EAB blijkt dat op 2 december 2019 de hoofddaders over een professioneel geëxploiteerde cannabisplantage te Hennef beschikten, welke plantage bestond uit 2640 cannabisplanten met een totaal van 40,6 kg marihuana.
De cannabis was voor de verkoop bestemd. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht de teelt van deze plantage te hebben ondersteund door middel van teelt-, verzorgings- en oogstwerkzaamheden. Ten slotte staat bij de aard van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon vermeld dat hij als deelnemer wordt gezien terwijl in de wettelijke kwalificatie staat opgenomen dat het gaat om medeplichtigheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is het op basis van deze omschrijving duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en is het voor de rechtbank duidelijk of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.
Met betrekking tot de pleegdatum overweegt de rechtbank dat op 2 december 2019 de hennepplantage is aangetroffen maar uit de omschrijving van het feit blijkt dat de hennepkwekerij al enige tijd voor het aantreffen op 2 december 2019 moet hebben gefunctioneerd. Nu er sprake is van een vervolgings-EAB en het onderzoek derhalve nog gaande is, acht de rechtbank deze informatie omtrent de pleegdatum genoegzaam. Hetzelfde geldt voor de rol van de opgeëiste persoon die in de feitsomschrijving als deelnemer en als medeplichtige wordt aangeduid.
Dit is in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) waaruit volgt dat wijzigingen ten opzichte van de beschrijving van de tijd van het strafbare feit in het EAB zijn toegestaan, “
mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit [2] . De omstandigheid dat in de omschrijving slechts één concrete datum wordt genoemd en dat nog niet duidelijk is of de rol van de opgeëiste persoon als medepleger of als medeplichtige moet worden beschouwd, doet dus niet af aan de genoegzaamheid van de beschrijving van de strafbare feiten in het EAB.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de beschrijving van de feiten er niet toe dient om een onschuldbewering mogelijk te maken. [3]
Het verweer slaagt daarom niet.

6.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
De raadsman heeft aangevoerd dat gelet op het eerder gevoerde genoegzaamheidverweer dat er hooguit sprake is van een verdenking tot medeplichtigheid bij de handeling in verdovende middelen en dat het zo zou kunnen zijn dat de maximaal op te leggen straf niet meer dan 1 jaar bedraagt en daarmee niet voldaan zou zijn aan het vereiste van artikel 2, eerste lid, OLW. Om die reden dient primair het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard en subsidiair de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de in het EAB vermelde informatie onder c)1. waarin staat vermeld dat de op te leggen straf in de feitsomschrijving kan variëren tussen de 3 maanden en 11 jaar en 4 maanden gevangenisstraf. Het verweer van de raadsman kan dan ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of tot weigering van de overlevering.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

7.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering.

8.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Hoofdofficier van Justitie te Bonn heeft op 20 juni 2021 de volgende garantie gegeven:
“Overlevering van de Nederlandse staatsburger [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1980 In [geboorteplaats] /Koninkrijk der Nederlanden, vanuit het Koninkrijk der Nederlanden naar Duitsland ten behoeve van de strafvervolging.
(…)
Hierbij wordt gegarandeerd dat de vervolgde persoon in geval van zijn rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de geldende versie van het Kaderbesluit 2008/909/JI van de Raad van 27 november 2008 betreffende de toepassing van het principe van de onderlinge erkenning van vonnissen in strafzaken, waardoor een vrijheid ontnemende straf of maatregel wordt opgelegd, ten behoeve van de tenuitvoerlegging er van binnen de Europese Unie (ABI. L 327 van 05-12-2018, pagina 27) voor de verdere tenuitvoerlegging van de straf weer wordt overgeplaatst naar het Koninkrijk der Nederlanden.”
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft gesteld dat de terugkeergarantie is verstrekt door de Duitse officier van justitie en dus niet door een rechterlijke autoriteit, zoals is bepaald door het HvJ EU. De raadsman heeft daarom geconcludeerd dat de overlevering geweigerd dient te worden nu er geen sprake is van een terugkeergarantie in de zin van artikel 6 OLW. Indien de rechtbank niet tot weigering van de overlevering overgaat verzoekt de raadsman de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het de uitvaardigende lidstaat vrij staat om een terugkeergarantie door het Openbaar Ministerie uit te laten vaardigen in plaats van door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2020 [4] .
Het oordeel van de rechtbank
Uit artikel 5, punt 3 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ1 volgt dat de garantie wordt gegeven door de “uitvaardigende lidstaat”. Die bepaling geeft de lidstaten dus de ruimte om de bevoegdheid tot het verstrekken van een terugkeergarantie op te dragen aan een andere autoriteit dan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Van die ruimte heeft Duitsland gebruik gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de eisen van onafhankelijkheid van een uitvaardigende justitiële autoriteit die door het Hof van Justitie zijn benoemd in het arrest van 27 mei 2019 (OG en PI) zien op het uitvaardigen van een EAB en niet op het verstrekken van een terugkeergarantie. Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

9.Schending beslistermijn artikel 22 OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank de 90-dagen beslistermijn, zoals bepaald in artikel 22 OLW, om na aanhouding van de opgeëiste persoon tot een beslissing te komen, met 5 maanden heeft overschreden. De opgeëiste persoon verkeert al 8 maanden in onzekerheid over de afloop van de beslissing op het EAB en heeft zich gedurende 8 maanden wekelijks bij het politiebureau moeten melden en heeft gedurende die tijd niet over zijn paspoort kunnen beschikken. Om die reden dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard dan wel dient de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat de OLW geen sanctie aan overschrijding van de termijnen van artikel 22 OLW verbindt. Overschrijding van de beslistermijnen leidt er toe dat de rechtbank geen gevangenhouding of -neming meer kan bevelen omdat hiervoor geen grondslag meer bestaat Daarnaast ontslaat de termijnoverschrijding de rechtbank niet van de op haar rustende verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het verweer van de raadsman kan dan ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of weigering van de overlevering.

10.Artikel 11 OLW; schending artikel 47 Handvest.

De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland een flagrante schending van de artikelen 5 en 6 van het EVRM oplevert aangezien het feit van december 2019 dateert en dat nu pas het verzoek tot overlevering door de rechtbank wordt behandeld. Bovendien hebben de Duitse autoriteiten nodeloos lang gewacht met het uitvaardigen van een EAB. Hiermee is de weigeringsgrond van artikel 11 OLW van toepassing.
De raadsman verzoekt primair om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de overlevering te weigeren.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer moet worden opgevat als een beroep op de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
Ingevolge artikel 11 OLW wordt aan een EAB geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
In dat licht vat de rechtbank het verweer van de raadsman zo op als heeft hij willen betogen dat de opgeëiste persoon in Duitsland geen bescherming zal krijgen tegen de gestelde overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen hij dient te worden berecht.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar het arrest het arrest
Aranyosi en Căldăraru [5] en het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [6] vast dat er geen sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op basis waarvan een algemeen reëel gevaar kan worden aangenomen dat in Duitsland het recht op berechting binnen een redelijke termijn wordt geschonden, dan wel dat Duitse rechters hiertegen geen bescherming bieden.
Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering, een dergelijk reëel gevaar loopt waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat een tijdsverloop tussen het vermeende plegen van de feiten en de uitvaardiging van het EAB zoals in de onderhavige zaak niet zonder meer op een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn duidt.
De rechtbank verwerpt het verweer.

11.Handtekening vertaling EAB ontbreekt.

Het verweer van de raadsman dat op de vertaling van het EAB een handtekening ontbreekt leidt niet tot niet-ontvankelijk van het Openbaar Ministerie, nu het originele, in de Duitse taal opgestelde EAB is ondertekend door de uitvaardigende justitiële autoriteit. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen aangezien de beantwoording hiervan niet noodzakelijk is voor de afdoening van deze zaak.

12.Verweer ex artikel 20 OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat gelet op alle hiervoor door de raadsman aangevoerde gebreken het EAB conform artikel 20, tweede lid, OLW niet in behandeling genomen had mogen worden.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de officier van justitie ex artikel 23, eerste lid, OLW tot een rauwelijkse afwijzing van het overleveringsverzoek had moeten komen en niet ex artikel 23 OLW de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB had moeten doen. Wat daar van zij, de raadsman gaat daarmee voorbij aan de leden 3 en 4 die – indien nodig – de mogelijkheid bieden om het EAB aan te vullen.

13.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

14.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

15.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
das Amtsgericht Bonn(Duitsland) voor het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.HvJ EU 1 december 2008, C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669 (Leymann en Pustovarov), punt 59).
3.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 17 september 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU,
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586