Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk. De zaak betreft een vordering ex artikel 3 van de Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU – VK, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 13 april 2022. De opgeëiste persoon, geboren in 1965 in het Verenigd Koninkrijk, is gedetineerd in Nederland en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de eisen van de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en het VK.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat het aanhoudingsbevel niet genoegzaam was en dat de detentieomstandigheden in het VK onacceptabel zouden zijn. De rechtbank oordeelde dat het aanhoudingsbevel voldoende informatie bevatte over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten, waaronder deelneming aan een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering.
De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij ook heeft overwogen dat er geen algemeen gevaar is voor de detentieomstandigheden in Schotland. De beslissing is genomen in overeenstemming met de relevante wetsartikelen, waaronder de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Overleveringsovereenkomst. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.