ECLI:NL:RBAMS:2022:257

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
21/2445
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing studiefinanciering op basis van migrerend werknemerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een student aan de Erasmus Universiteit, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die de Italiaanse nationaliteit heeft, had een aanvraag voor studiefinanciering ingediend, die door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de eiser geen recht had op een aanvullende beurs, lening en reisvoorziening, omdat hij niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De eiser had in de periode van 17 augustus 2020 tot en met 17 februari 2021 stage gelopen bij een bedrijf en voerde aan dat zijn werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid moesten worden beschouwd.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en de minister beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat de stage niet als reële arbeid kon worden aangemerkt. De rechtbank baseerde zich op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd gesteld dat het begrip 'werknemer' niet beperkt mag worden uitgelegd. De rechtbank concludeerde dat de eiser, gezien de omstandigheden van zijn stage en de aard van de werkzaamheden, als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU kon worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de status van migrerende werknemers in het kader van studiefinanciering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2445

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigden: mr. P. Singh en mr. P. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Met het besluit van 29 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 afgewezen.
Met het besluit van (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser studeert Marketing Management aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Eiser heeft niet de Nederlandse nationaliteit, maar is onderdaan van een andere lidstaat van de EU (Italië). Eiser heeft in de periode van 17 augustus 2020 tot en met 17 februari 2021 stage gelopen bij [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ). Hij liep 40 uur per week stage tegen een vergoeding van € 700 per maand.
2. Eiser heeft op 20 oktober 2020 studiefinanciering (collegegeldkrediet, aanvullende beurs, lening en reisvoorziening) aangevraagd bij verweerder voor de periode september 2020 tot en met december 2021.
Besluitvorming door verweerder
3. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser voor collegekrediet toegekend, maar de aanvraag voor de aanvullende beurs, lening en reisvoorziening afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen recht heeft op een aanvullende beurs, een lening en reisvoorziening over de periode september 2020 tot en met december 2021. Volgens eiser was hij gedurende deze periode migrerend werknemer, omdat de werkzaamheden die hij uitvoerde in het kader van zijn stage bij [naam bedrijf] aangemerkt moeten worden als reële en daadwerkelijke arbeid. Eiser voert voorts aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is [1] , omdat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de geldende wet- en regelgeving niet in acht heeft genomen. Eiser voert subsidiair aan dat zelfs als geen sprake is van migrerend werknemerschap, verweerder op grond van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het studentenreisproduct en een deel van de basisbeurs aan eiser had moeten toekennen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat studiefinanciering op grond van artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG verstrekt moet worden aan werknemers. Dat wil volgens verweerder zeggen, degene die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet alleen marginaal en bijkomstig is. Volgens verweerder gaat het in dit geval om een stageovereenkomst waarbij het leerdoel voorop staat en niet productieve arbeid. Daarom is in de situatie van eiser geen sprake van reële en daadwerkelijke arbeid. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 18 van het VWEU slechts van toepassing is op financiële steun ter dekking van de inschrijving voor een opleiding en niet ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Het studiefinancieringsbudget is volgens verweerder alleen bedoeld voor levensonderhoud.
Beoordeling door de rechtbank
6. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of eiser kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7. Volgens gevestigde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 van het VWEU een communautaire inhoud. Dit begrip mag niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken (arbeids-)verhouding, in hun geheel beoordelen.
8. Hoofdkenmerken van werknemerschap zijn dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [2] In het arrest ‘Bernini’ heeft het Hof verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [3]
9. De rechtbank zal tegen deze achtergrond dienen te beoordelen of de stage bij Phillips kan worden aangemerkt als reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat tijdens een stage dus feitelijk reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich hiervoor baseren op objectieve criteria. Daarbij is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn te verschaffen. [4]
10. Eiser heeft bij zijn aanvraag en ten tijde van het bestreden besluit een stageovereenkomst en een aantal loonstroken overgelegd. Daaruit blijkt dat de student gedurende 6 maanden de gelegenheid wordt geboden om een studieopdracht uit te voeren of praktijkervaring op te doen onder toezicht van een supervisor. De omvang van de stage is 40 uur per week, tegen een vergoeding van € 700,- per maand. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit op zichzelf nog niet dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. In beroep heeft eiser echter tevens een verklaring ingebracht van [naam bedrijf] met daarin uitleg over de aard van de werkzaamheden en de duur hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze verklaring dat eiser volledig meedraaide in de organisatie en dat geen sprake was van een (louter) educatieve stage, maar dat eiser bij [naam bedrijf] reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft verricht, op grond waarvan hij als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU kan worden aangemerkt.
Conclusie en slotoverwegingen
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigt, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518, - (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, in aanwezigheid van mr. F. Moafi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat een verwijzing naar het arrest van het Hof van 23 maart 1982, Levin, ECLI:EU:C:1982:105, rechtsoverwegingen 16-17, het arrest van het Hof van 26 februari 1992, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, en het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rechtsoverwegingen 26-27.
3.Zie het arrest van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.
4.Dit volgt uit artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht.