1.3.Met het besluit van 25 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Nadat deze rechtbank had geoordeeld dat eisers wel een belang hebben bij de beoordeling van hun bezwaar, heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eisers voeren – kort gezegd – aan dat bij de aanvraag geen verkoopopdracht aan een makelaar is verstrekt. Het document dat bij de aanvraag is overgelegd, kan niet als zodanig worden gekwalificeerd, gelet op de formulering. Verder is eisers als bewoners van de woning nooit iets gebleken van verkoopactiviteiten, zoals bezichtigingen. Zij stellen dat daaruit blijkt dat de vergunning op oneigenlijk gronden is aangevraagd. Bij de verlening dan wel na de verlening heeft verweerder onvoldoende onderzocht of daadwerkelijk sprake was van een verkoopopdracht en of er ook uitvoering werd gegeven aan de opgegeven verkoopplannen. Nu daar achteraf geen sprake van is geweest, was er reden voor verweerder om de vergunning alsnog, al dan niet met terugwerkende kracht, in te trekken naar aanleiding van het verzoek van eisers. Voor hen zou dat tot gevolg hebben dat de verhuurder voor de opzegging van de huurovereenkomst een langere opzegtermijn in acht moest nemen en aan aanvullende voorwaarden moest voldoen (in het kader van dringend eigen gebruik).
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden van artikel 15 van de Lw is voldaan bij de aanvraag en dat deze daarom verleend moest worden. Of de woning voor verkoop bestemd is, kan door verweerder bij de aanvraag naar eigen inzicht worden beoordeeld, bijvoorbeeld aan de hand van een verkoopopdracht aan een makelaar en/of een taxatierapport. Een dergelijke verkoopopdracht was ontvangen. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de intrekkingsgrond van artikel 15, vijftiende lid, van de Lw alleen toestaat de vergunning in te trekken als komt vast te staan dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt. Daarbij is de intrekking een bevoegdheid en geen verplichting. De intrekkingsgrond vermeld in beleidsregel 11 tijdelijke verhuur (geldend) tot 1 januari 2020, namelijk ‘als komt vast te staan dat het oorspronkelijke doel waarvoor de vergunning werd verstrekt niet meer aanwezig is’ is ongeldig gelet op de limitatieve formulering van artikel 15, vijftiende lid, van de Lw en gelet op artikel 15, zestiende lid, van de Lw waarin staat dat elk beding dat in strijd is met dit artikel nietig is. In de nieuwe nadere regels staan om die reden ook geen extra intrekkingsgronden meer, aldus verweerder. Verweerder stelt ten slotte dat geen reden bestaat voor intrekking omdat van misbruik of oneigenlijk gebruik niet is gebleken.
4. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door [naam 1] bij de aanvraag overgelegde document wél kwalificeert als een verkoopopdracht aan de makelaar. Dit blijkt met name uit de slotalinea waarin wordt gesproken van “deze opdracht tot dienstverlening”, het verzoek het stuk te ondertekenen en de mededeling dat daarbij ook getekend wordt voor de ontvangst van allerlei bijbehorende stukken, waaronder de consumentenvoorwaarden. Ook is de honorering erin vastgelegd alsmede de verkoopactiviteiten.