ECLI:NL:RBAMS:2020:3238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1320
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandswet en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een huurderspaar, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eisers verzochten om intrekking van de vergunning voor tijdelijke verhuur van hun woning op basis van de Leegstandswet (Lw). Het college had eerder hun verzoek om intrekking afgewezen en het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat de huurovereenkomst inmiddels was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat eisers wel degelijk belang hadden bij de beoordeling van hun bezwaar, ondanks de beëindiging van de huurovereenkomst. De rechtbank stelde vast dat als de vergunning niet langer geldig zou zijn, dit invloed zou hebben op de rechtsgeldigheid van de opzegging van de huurovereenkomst. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eisers moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de geldigheid van de vergunning in relatie tot de huurovereenkomst en de rechten van huurders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/1320

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres en

[eiser] ,eiser,
beiden te Amsterdam, samen ook: eisers
(gemachtigde: mr. H.B. Voskamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: J. van den Boorn).

Procesverloop

Met het besluit van 18 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om de aan [persoon] (hierna: [persoon] ) verleende vergunning voor tijdelijke verhuur van particuliere woningen op grond van de Leegstandswet (Lw) in te trekken afgewezen.
Met het besluit van 25 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting was gepland op 23 april 2020, maar die kon niet door gaan vanwege de afgekondigde maatregelen door het coronavirus. Partijen hebben daarna toestemming gegeven om zonder zitting op het beroep te beslissen.

Overwegingen

1.1.
Eiseres huurde sinds 1 september 2014 de woning aan de [adres] in Amsterdam. In 2015 is eiser ook in de woning gaan wonen. De eigenaar, [persoon] , heeft op 26 juni 2014 een ‘Aanvraag vergunning tijdelijke verhuur van particuliere woningen’ gedaan. Met het besluit van 1 juli 2014 heeft verweerder [persoon] een vergunning voor tijdelijke verhuur, als bedoeld in artikel 15 van de Leegstandswet (Lw) verleend, geldig van 1 juli 2014 tot 1 juli 2019. De huurovereenkomst tussen eisers en [persoon] is enkele malen verlengd, laatstelijk tot 31 augustus 2018. [persoon] heeft op 30 mei 2018 de huur opgezegd per 31 augustus 2018. Eisers hebben tegen de opzegging bezwaar gemaakt. [persoon] heeft in kort geding bij de kantonrechter (onder meer) ontruiming van de woning gevorderd. Met het vonnis van 10 oktober 2018 heeft de kantonrechter (onder meer) de gevorderde ontruiming toegewezen. Sinds 30 november 2018 is [persoon] in de Basisregistratie personen weer ingeschreven op het adres [adres] .
1.2.
Met de brief van 14 augustus 2018 en e-mailberichten van 16 augustus 2018 en 15 oktober 2018 hebben eisers bij verweerder een verzoek ingediend om de Lw‑vergunning in te trekken. Met het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Volgens verweerder voldeed de aanvraag aan alle vereisten voor een vergunning tijdelijke verhuur en is niet gebleken dat de verleende vergunning op oneigenlijke gronden of op basis van onjuiste informatie is verstrekt. [persoon] heeft bij de aanvraag, zoals vereist in het beleid, een verkoopopdracht aan een makelaar overgelegd.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers geen belanghebbende meer zijn nu de huurovereenkomst inmiddels is beëindigd.
3. Eisers voeren aan dat zij wel belang hebben bij beoordeling van het bezwaar. Volgens eisers is – kort gezegd – de huurovereenkomst civielrechtelijk op onjuiste wijze opgezegd. Daarbij is volgens eisers de geldigheid van de Lw-vergunning van doorslaggevende betekenis, omdat met een Lw-vergunning in afwijking van het Burgerlijk Wetboek geen gronden voor opzegging hoeven worden aangevoerd en er een aanzienlijk kortere opzegtermijn geldt.
Heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard, enkel omdat er geen huurovereenkomst meer is tussen eisers en [persoon] . Verweerder gaat er daarbij kennelijk vanuit dat deze huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. De kantonrechter heeft in het vonnis van 10 oktober 2018 de ontruiming toegewezen, waarbij hij blijkens het vonnis voorshands is uitgegaan van een rechtsgeldige Lw-vergunning en daarom dus ook van de bijbehorende verkorte opzegtermijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser wel belang bij inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Immers als vast komt te staan in bezwaar dat bijvoorbeeld het oorspronkelijke doel waarvoor deze vergunning werd verstrekt niet langer aanwezig bleek – hetgeen volgens het beleid reden voor intrekking is – is geen sprake van een rechtsgeldig opgezegde huurovereenkomst. Voor de opzegging gold in dat geval immers de langere termijn van het Burgerlijk Wetboek. Eisers hebben daarom belang bij een beoordeling van het bezwaar.
5. Nu eisers dus wel belang hebben bij een beoordeling van het bezwaar, heeft verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 174,- vergoeden. Daarnaast moet verweerder de door eisers gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse‑Spoon, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op .
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als uw zaak spoedeisend is, kunt u de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter vragen om het treffen van een voorlopige voorziening.