In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 april 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht München op 12 mei 2020. De opgeëiste persoon, geboren in 1997 en met de Nederlandse nationaliteit, was op dat moment gedetineerd in Duitsland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer was voor gevangenhouding.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het EAB onderzocht. De feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn geclassificeerd als georganiseerde of gewapende diefstal, waarvoor in Duitsland een vrijheidsstraf van ten minste drie jaar kan worden opgelegd. De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die door de officier van justitie in München is gegeven, dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan indien hij wordt veroordeeld.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering onevenredig is, gezien de lange duur van de procedure en de geringe rol van de opgeëiste persoon in het delict. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de overlevering niet onevenredig is, gezien de ernst van het delict. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een beroep op onevenredigheid rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, aangezien het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn.