2.3.1.Feit 1
2.3.1.1.
Inleidende opmerkingen
De in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting zouden onjuist zijn, omdat de ICL’s niet tegen het nultarief aangegeven hadden mogen worden. De rechtbank stelt voorop dat op basis van het dossier ervan uitgegaan moet worden dat voldaan is aan de materiële voorwaarden om de leveringen aan te merken als ICL’s (grensoverschrijdende handel binnen de Europese Unie; het gaat om handel van vóór de Brexit): de goederen zijn daadwerkelijk van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk vervoerd en de goederen waren in het Verenigd Koninkrijk als intracommunautaire verwervingen (hierna: ICV’s) onderworpen aan heffing van btw.
In de aangiften omzetbelasting van [rechtspersoon] zijn ICL’s verantwoord en de afnemers zijn vermeld (‘gelist’) in de opgaven intracommunautaire prestaties. Uit het onderzoek is gebleken dat de aangiften omzetbelasting en de opgaven intracommunautaire prestaties niet volledig op elkaar aansluiten (AMB-104 en AMB-115). Uit het dossier blijkt dat kennelijk niet is onderzocht in hoeverre daarbij sprake is geweest van opzettelijke onjuistheden en of die onjuistheden ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven. De rechtbank gaat ervan uit dat het aan [rechtspersoon] onder feit 1 gemaakte verwijt alleen ziet op het tegen het nultarief opgeven van de ICL’s aan Britse afnemers, terwijl [rechtspersoon] en [naam] wisten dat de Britse afnemers btw-fraude pleegden, en dat het verwijt niet ziet op eventuele andere onregelmatigheden.
Uit de stukken in het dossier en de verklaring van [naam] komt verder naar voren dat [rechtspersoon] KYC-onderzoek (Know Your Customer-onderzoek) verrichtte naar haar afnemers en door middel van zogenoemde VIES-checks heeft gecontroleerd of de afnemers beschikten over geldige btw-identificatienummers.
2.3.1.2.
Toetsingskader
De rechtbank gaat er bij de beoordeling van de zaak van uit dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan. Fiscaalrechtelijk kan het nultarief dan (alleen) geweigerd worden indien de betrokken ondernemer ten tijde van zijn leveringen aan een afnemer (ex-tunc) wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld:
hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam;
in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield; en
dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.
Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd. Of de belastingplichtige ‘had moeten weten’ dat de door hem verrichte transactie deel uitmaakte van een keten van transacties waarin fraude werd gepleegd, hangt volgens het Unierecht onder meer af van het antwoord op de vraag of de belastingplichtige voldoende zorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank merkt op dat het fiscale criterium ‘wist of had moeten weten’ niet volledig aansluit bij de strafrechtelijke eis dat bij het doen van onjuiste aangiften of het valselijk opmaken van aangiften sprake is van opzet daartoe dan wel voorwaardelijk opzet in die zin dat een verdachte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op de aangifte zou voldoen en die kans bovendien bewust heeft aanvaard. De vaststelling dat de belastingplichtige niet ‘wist’ maar wel ‘had moeten weten’ dat in de keten sprake was van belastingfraude leidt dus niet tot de conclusie dat de belastingplichtige (voorwaardelijk) opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting of het valselijk opmaken van die aangiften.
2.3.1.3.
Beoordeling
Algemeen
De rechtbank zal per afnemer aan de hand van het in 2.3.1.2 weergegeven toetsingskader bespreken in hoeverre [rechtspersoon] ten onrechte de leveringen tegen het nultarief heeft aangegeven en of haar dienaangaande opzet kan worden verweten.
In het dossier is van twaalf bedrijven in het Verenigd Koninkrijk uitgewerkt of er al dan niet sprake was van btw-fraude. [rechtspersoon] heeft met zeven van deze afnemers rechtstreeks gehandeld, te weten [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] en [bedrijf 7] .
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat sprake is van een handelsketen tussen enerzijds [rechtspersoon] als leverancier en anderzijds de zeven Britse bedrijven als afnemer. Het dossier gaat ervan uit dat deze Britse afnemers de bedrijven zijn waar de fraude heeft plaatsgevonden. In het dossier is niet uitgewerkt dat sprake zou zijn van fraude bij afnemers verderop in de keten of bij leveranciers eerder in de keten. De rechtbank beperkt zich daarom tot de vraag of vastgesteld kan worden dat de zeven Britse afnemers fraude hebben gepleegd in de handelsketen met [rechtspersoon] . Alleen als dat vastgesteld kan worden, komt de rechtbank toe aan de vraag of [rechtspersoon] en [naam] wetenschap hadden van die fraude.
Voordat de rechtbank de verschillende afnemers zal bespreken, staat zij stil bij de in het dossier veelvuldig gebruikte term ‘missing trader’ of ‘defaulting trader’. Uit het dossier blijkt niet van een eenduidige (juridische) betekenis van deze termen. De enkele omstandigheden dat de HMRC heeft aangegeven dat een afnemer geen btw-aangifte heeft gedaan en/of geen btw heeft afgedragen en dat de HMRC de afnemer ziet als ‘missing trader’ of ‘defaulting trader’ is onvoldoende om vast te stellen dat bij de afnemer sprake is van fraude, laat staan dat daarmee vaststaat dat fraude is gepleegd in de keten van transacties waaraan [rechtspersoon] heeft deelgenomen.
Ter illustratie wijst de rechtbank in dit verband op de antwoorden van de HMRC op een Europees onderzoeksbevel van de officier van justitie (hierna: EOB) met betrekking tot [bedrijf 8] (EOB-010b). De HMRC geeft aan dat [bedrijf 8] haar btw-verplichtingen niet is nagekomen, er sprake is van een openstaande btw-schuld en dat hij [bedrijf 8] ziet als ‘missing trader’. Desondanks merkt de HMRC op: “HMRC does not have any record of the company [bedrijf 8] being associated to VAT fraud.” Voor het bewijs dat een afnemer van [rechtspersoon] (in de handelsketen met [rechtspersoon] ) heeft gefraudeerd is dus meer nodig dan dat de HMRC de afnemer heeft gekwalificeerd als ‘missing trader’.
Voor het beantwoorden van de vraag of een Britse afnemer in de keten met [rechtspersoon] heeft gefraudeerd is vooral de informatie van belang die ontvangen is van de HMRC. Die informatie blijkt uit SCAC-verzoekenuit het Verenigd Koninkrijk aan de Nederlandse fiscale autoriteiten en reacties van de HMRC op Nederlandse SCAC-verzoeken en EOB’s aan het Verenigd Koninkrijk. Opmerking verdient dat deze informatie achteraf is verkregen en dat [rechtspersoon] ten tijde van de gewraakte leveringen en btw-aangiften niet over deze informatie beschikte. Ook betreffen sommige SCAC-verzoeken niet [rechtspersoon] maar [B.V. 1] (verdachte rechtspersoon in het hiervoor genoemde onderzoek Bumblebee).
De afnemers
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] )
De HMRC schrijft op 13 juni 2016 in een SCAC-verzoek aan Nederland (DOC-099) dat [bedrijf 1] wordt verdacht van ‘Missing Trader Intra Community (MTIC) Fraud’ en mogelijk van witwassen.
Bij het antwoord op een Nederlands EOB (EOB-006b) zit een verklaring van [getuige] (hierna: [getuige] ), een medewerker van de HMRC van 7 mei 2020. Hieruit komt het volgende naar voren. [bedrijf 1] heeft al haar btw-aangiften gedaan en een deel daarvan bevat ICV’s. [getuige] verklaart ook dat [bedrijf 1] betrokken was bij MTIC/Supply Chain Fraud, waarbij de HMRC [bedrijf 1] niet ziet als ‘missing trader’, maar als ‘UK buffer type trader’. Uit de verklaring volgt dat over 8 btw-periodes door [bedrijf 1] geclaimde aftrek van voorbelasting door de HMRC is geweigerd. Die vooraftrek is geweigerd omdat de HMRC stelt dat sprake is van valse aankopen van Britse leveranciers. Het weigeren van de voorbelasting heeft als gevolg dat [bedrijf 1] niet aan haar btw-verplichtingen heeft voldaan en een btw-schuld heeft van bijna £ 12 miljoen. [getuige] merkt ook op dat de HMRC geen strafrechtelijk onderzoek heeft verricht naar [bedrijf 1] .
Het dossier bevat daarnaast een rechterlijke beslissing op het verzoek van [bedrijf 1] om alsnog appel in te kunnen stellen tegen de beslissing van de HMRC om de voorbelasting te weigeren (DOC100). Dit verzoek is afgewezen, wat meebrengt dat de bezwaren van [bedrijf 1] tegen deze HMRC-beslissing niet inhoudelijk zijn beoordeeld.
Ook als wordt aangenomen dat bij [bedrijf 1] sprake was van btw-fraude, dan is dat gelet op het weergegeven toetsingskader nog niet voldoende om toepassing van het nultarief te weigeren. De genoemde fraude vindt plaats in de handelsketen tussen Britse leveranciers en [bedrijf 1] als afnemer. Betrokkenheid of wetenschap van [rechtspersoon] bij die handelsketen blijkt niet uit het dossier en deze vooraftrek ziet in elk geval niet op de leveringen van [rechtspersoon] aan [bedrijf 1] .
Dit betekent dat de rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen dat sprake is van fraude in de handelsketen tussen [rechtspersoon] en [bedrijf 1] . De in AMB-081 bij [bedrijf 1] geconstateerde verliezen op een zestal van [rechtspersoon] afkomstige en door [bedrijf 1] aan Britse afnemers doorverkochte vrachten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een zogenoemde prijsval in de handelsketen kan erop wijzen dat sprake is van btw-carrouselfraude, maar de geconstateerde verliezen hebben zich incidenteel in december 2015 en januari/februari 2016 voorgedaan en zijn niet structureel van aard. Het is ook niet vreemd als een ondernemer incidenteel verlies lijdt op in- en verkopen van goederen. Het voorgaande betekent ook dat [rechtspersoon] de ICL’s aan [bedrijf 1] in de aangiften omzetbelasting (1e kwartaal 2016 tot en met 2e kwartaal 2017) tegen het nultarief mocht aangeven. De rechtbank vindt dan ook niet bewezen dat deze aangiften omzetbelasting wat betreft de leveringen aan [bedrijf 1] onjuist zijn.
[bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] )
Het Verenigd Koninkrijk heeft op 17 mei 2017 een Nederlands SCAC-verzoek beantwoord dat betrekking heeft op [rechtspersoon] en [bedrijf 2] (DOC-110). Hieruit komt naar voren dat de HMRC tijdens drie bezoeken aan [bedrijf 2] geen teken van leven van (het bestaan van) [bedrijf 2] heeft gezien en dat de HMRC vermoedt dat [bedrijf 2] als ‘missing trader’ is opgezet.
Bij de Britse reactie op het Nederlandse EOB over [bedrijf 2] bevindt zich een verklaring d.d. 4 december 2019 van [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), medewerker van de HMRC (EOB-008b). Uit deze verklaring volgt dat [bedrijf 2] niet voldaan heeft aan haar btw-verplichtingen: [bedrijf 2] heeft geen btw-aangiften gedaan, ICV’s aangegeven of btw afgedragen. De HMRC kwalificeert [bedrijf 2] als ‘missing trader’. Op de vraag of [bedrijf 2] op de een of andere manier geassocieerd kan worden met btw-fraude volgt als antwoord: “It is possible that [bedrijf 2] could be associated to VAT fraud as it would appear that it had made sales of metals to [bedrijf 9] without declaring these sales to HMRC.” Voor zover [getuige 2] bekend, is er in het Verenigd Koninkrijk geen fiscaal of strafrechtelijk onderzoek geweest naar [bedrijf 2] .
Hoewel – met de nodige slagen om de arm – uit de verklaring van [getuige 2] afgeleid zou kunnen worden dat bij [bedrijf 2] sprake is geweest van btw-fraude, blijkt uit die verklaring ook dat die fraude dan gepleegd zou zijn in de handelsketen [bedrijf 2] - [bedrijf 9] . Uit het dossier blijkt onvoldoende dat de levering(en) van [rechtspersoon] aan [bedrijf 2] onderdeel uitmaken van de levering(en) van [bedrijf 2] aan [bedrijf 9] , zodat de rechtbank de officier van justitie niet volgt in zijn stellingname dat mogelijk fraude is gepleegd in een handelsketen waarvan de keten ‘ [rechtspersoon] - [bedrijf 2] ’ onderdeel uitmaakt.
Dit betekent dat de rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen dat sprake is van fraude in de handelsketen tussen [rechtspersoon] en [bedrijf 2] . Daarmee is niet voldaan aan de onder 2.3.1.2 genoemde voorwaarden voor weigering van het nultarief. Dit betekent ook dat [rechtspersoon] de ICL(’s) aan [bedrijf 2] in de aangifte omzetbelasting (4e kwartaal 2016) tegen het nultarief mocht aangegeven. De rechtbank vindt dan ook niet bewezen dat deze aangifte omzetbelasting wat betreft de levering(en) aan [bedrijf 2] onjuist is.
[bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] )
Het Verenigd Koninkrijk heeft op 6 februari 2017 een Nederlands SCAC-verzoek beantwoord dat betrekking heeft op [rechtspersoon] en [bedrijf 3] (DOC-109). De HMRC geeft aan dat [bedrijf 3] niet alle btwaangiften heeft ingediend, dat zij daarom niet aan haar belastingverplichtingen voldoet en dat [bedrijf 3] wordt gezien als ‘missing trader’. De HMRC kan “in the absence of evidence” niet oordelen dat [bedrijf 3] betrokken is bij ‘MTIC (carousel) fraud’.
Bij de Britse reactie op een Nederlands EOB met betrekking tot [bedrijf 3] (EOB-013b) zit een verklaring van [getuige 3] van de HMRC van 8 januari 2020. Hieruit volgt dat [bedrijf 3] niet aan haar belastingverplichtingen heeft voldaan.
Uit de informatie van de HMRC volgt dat het bewijs ontbreekt dat [bedrijf 3] betrokken is bij btwfraude, laat staan dat er bewijs is dat [bedrijf 3] heeft gefraudeerd in de handelsketen met [rechtspersoon] . De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat sprake is van fraude in deze handelsketen. Dit betekent dat [rechtspersoon] de ICL’s aan [bedrijf 3] in de aangiften omzetbelasting (3e kwartaal 2016 tot en met 1 kwartaal 2017) tegen het nultarief mocht aangegeven. De rechtbank vindt dan ook niet bewezen dat deze aangiften omzetbelasting wat betreft de leveringen aan [bedrijf 3] onjuist zijn.
[bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] )
De HMRC heeft op 22 mei 2017 een Nederlands SCAC-verzoek beantwoord dat betrekking heeft op [rechtspersoon] en [bedrijf 4] (DOC-112). Hieruit komt naar voren dat medewerkers van de HMRC meermalen – maar zonder succes – hebben geprobeerd om in contact te komen met de directeur van [bedrijf 4] .
Bij de Britse reactie op een Nederlands EOB met betrekking tot [bedrijf 4] (EOB-004b) zit een verklaring van HMRC-medewerker [getuige 4] van 25 september 2019. Hierin is opgenomen dat [bedrijf 4] niet aan haar btw-verplichtingen heeft voldaan. [bedrijf 4] heeft niet alle btw-aangiften gedaan, geen ICV’s opgegeven en niet alle btw correct voldaan. De HMRC vermoedt hierdoor dat [bedrijf 4] geassocieerd kan worden met enige vorm (‘some form’) van fraude.
Voor zover [bedrijf 4] in verband gebracht kan worden met fraude, blijkt uit de berichtgeving van de HMRC niet dat deze mogelijke fraude betrekking heeft op de handelsketen met [rechtspersoon] . De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat sprake is van fraude in deze handelsketen. Dit betekent dat [rechtspersoon] de ICL’s aan [bedrijf 4] in de aangifte omzetbelasting (1e kwartaal 2017) tegen het nultarief mocht aangegeven. De rechtbank vindt dan ook niet bewezen dat deze aangifte omzetbelasting wat betreft de leveringen aan [bedrijf 4] onjuist is.
[bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] )
De HMRC heeft op 10 mei 2017 een Nederlands SCAC-verzoek beantwoord dat betrekking heeft op [rechtspersoon] en [bedrijf 5] (DOC-113). De HMRC geeft aan dat [bedrijf 5] is aangemerkt als ‘missing trader’ en dat het erop lijkt dat [bedrijf 5] betrokken is bij btw-(carrousel)fraude. De directeur van [bedrijf 5] [naam 7] (hierna: [naam 7] ) verklaarde dat hij nooit heeft gehandeld (met [bedrijf 5] ).
Bij de Britse reactie op een Nederlands EOB met betrekking tot [bedrijf 5] (EOB-001b) zit een verklaring van [getuige] van de HMRC van 3 oktober 2019. Hieruit volgt dat [bedrijf 5] niet aan haar belastingverplichtingen heeft voldaan: er zijn geen btw-aangiften gedaan en geen ICV’s aangegeven. Er is een belastingschuld van £ 264.848,-. Tijdens een bezoek op 5 mei 2017 heeft de directeur van [bedrijf 5] , [naam 7] , verklaard dat hij sinds 24 december 2016 geen directeur meer is en dat hij niet weet wie het bedrijf heeft opgenomen. [naam 7] verklaarde dat hij het bedrijf op verzoek van een ander heeft opgezet en dat hij hiervoor £ 250,- per week zou krijgen, maar dat hij geen geld heeft ontvangen. De HMRC heeft [bedrijf 5] aangemerkt als een ‘MTIC defaulter’.
Uit de informatie van de Companies House komt naar voren dat [naam 7] als directeur van [bedrijf 5] geregistreerd stond van 22 november 2016 tot en met 11 maart 2017 (DOC-484) Deze uitschrijving is in juni 2017 doorgegeven (DOC-483). Uit de door [rechtspersoon] opgegeven intracommunautaire prestaties komt naar voren dat [rechtspersoon] in februari en maart 2017 met [bedrijf 5] heeft gehandeld (AMB-117, par. 4).
De rechtbank leidt hieruit het volgende af. Uit de verklaring van [naam 7] volgt dat hij als katvanger gezien moet worden. Hij heeft op verzoek van een ander een bedrijf opgericht en aan hem is daarvoor een (beperkte) vergoeding in het vooruitzicht gesteld, die hij overigens stelt nooit te hebben ontvangen. Als directeur weet [naam 7] niets van de handel die [bedrijf 5] zou hebben verricht. Uit het dossier blijkt echter dat [bedrijf 5] ICL’s heeft ontvangen van [rechtspersoon] . Naar aanleiding daarvan zijn geen ICV’s aangegeven en een ontstane belastingschuld is niet voldaan. Hierdoor wordt het in 2017 door de HMRC geuite vermoeden dat [bedrijf 5] betrokken is bij btw-(carrousel)fraude voldoende ondersteund door de overige bevindingen in het dossier.
De rechtbank stelt daarmee vast dat bij [bedrijf 5] sprake is geweest van btw-fraude en deze fraude strekt zich ook uit tot de goederen die [rechtspersoon] aan [bedrijf 5] heeft geleverd. Daarmee is sprake van fraude in de handelsketen van [rechtspersoon] aan [bedrijf 5] .
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of [rechtspersoon] ten tijde van de betreffende aangifte omzetbelasting wist dat [bedrijf 5] fraudeerde in de handelsketen met [rechtspersoon] . [rechtspersoon] heeft tussen 3 februari en 10 maart 2017 gehandeld met [bedrijf 5] (AMB-117, par. 7.2.2). Deze handel heeft [rechtspersoon] op respectievelijk 29 maart en 19 april 2017 aangegeven bij haar opgaven intracommunautaire prestaties. Op 19 april 2017 is ook de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 ingediend (DOC-286).
De rechtbank moet dus de vraag beantwoorden of [rechtspersoon] en [naam] uiterlijk op 19 april 2017 wisten dat [bedrijf 5] fraudeerde in de handelsketen met [rechtspersoon] . Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de informatie uit het SCAC-verzoek en het EOB pas door Nederland is ontvangen nadat door [rechtspersoon] de aangifte omzetbelasting is ingediend, nog daargelaten dat de informatie door de Nederlandse Belastingdienst ook niet met [rechtspersoon] en [naam] is gedeeld. Ook blijkt uit het dossier dat [rechtspersoon] KYC-documenten van [bedrijf 5] heeft ontvangen (DOC-471 tot en met 471e). Uit het dossier blijkt niet dat [rechtspersoon] en [naam] signalen hebben gekregen dat [naam 7] een katvanger was of dat er problemen waren om contact te hebben met [naam 7] en/of [bedrijf 5] . Het dossier bevat ook geen WhatsApp-berichten waaruit naar voren komt dat [rechtspersoon] en [naam] op de hoogte waren van de fraude door [bedrijf 5] in de handelsketen met [rechtspersoon] . Mogelijk is onvoldoende zorgvuldig gereageerd op fraudesignalen zoals third-party-payments of bijzonderheden in de KYC-documenten, maar onzorgvuldig handelen is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet: daaruit blijkt nog niet dat [rechtspersoon] en [naam] bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat gehandeld zou gaan worden met een afnemer die zou gaan frauderen.
Kortom, de rechtbank kan niet vaststellen dat [rechtspersoon] en [naam] ten tijde van het doen van de aangifte omzetbelasting (1e kwartaal 2017) wisten dat [bedrijf 5] fraudeerde in de handelsketen met [rechtspersoon] . Dit brengt mee dat – voor zover al geoordeeld moet worden dat [rechtspersoon] de ICL’s aan [bedrijf 5] niet tegen het nultarief in deze aangifte omzetbelasting mocht opnemen – niet is bewezen dat [rechtspersoon] deze aangifte omzetbelasting opzettelijk onjuist heeft ingediend.
[bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] )
Het Verenigd Koninkrijk heeft op 22 juni 2017 een Nederlands SCAC-verzoek beantwoord dat betrekking heeft op [rechtspersoon] en [bedrijf 6] (DOC-115). Het antwoord op de vraag of [bedrijf 6] betrokken is bij btw-(carrousel)fraude is ‘Yes.’ Verder wordt opgemerkt dat [bedrijf 6] is aangemerkt als een ‘defaulting trader’ en dat er geen btw-aangiften zijn gedaan.
Bij de Britse reactie op een Nederlands EOB met betrekking tot [bedrijf 6] zit een verklaring van HMRC-medewerker [getuige 3] van 8 januari 2020 (EOB-009b). Hierin staat dat [bedrijf 6] niet aan haar btw-verplichtingen heeft voldaan en dat zij in de periode dat zij voor de btw geregistreerd stond, geen aangiften heeft gedaan.
Op basis van de enkele mededeling op het SCAC-verzoek dat [bedrijf 6] betrokken is bij btw-fraude, kan de rechtbank niet vaststellen waaruit die fraude heeft bestaan en of die fraude plaatsvond in de handelsketen [rechtspersoon] - [bedrijf 6] . De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat sprake is van fraude in deze handelsketen. Daarmee is niet voldaan aan de onder 2.3.1.2 genoemde voorwaarden voor weigering van het nultarief. Dit betekent dat [rechtspersoon] de ICL’s aan [bedrijf 6] in de aangiften omzetbelasting (1e en 2e kwartaal 2017) tegen het nultarief mocht aangeven. De rechtbank vindt dan ook niet bewezen dat deze aangiften omzetbelasting wat betreft de leveringen aan [bedrijf 6] onjuist zijn.
[bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7] )
Het Verenigd Koninkrijk heeft op 7 april 2017 een Nederlands SCAC-verzoek beantwoord dat betrekking heeft op [rechtspersoon] en [bedrijf 7] (DOC-111). Hieruit komt naar voren dat [bedrijf 7] geen btw-aangiften heeft gedaan en dat [bedrijf 7] als ‘missing trader’ is aangemerkt.
Bij de Britse reactie op een Nederlands EOB met betrekking tot [bedrijf 7] (EOB-003b) zit een verklaring van [getuige 5] , HMRC-medewerker, van 2 oktober 2019. [bedrijf 7] heeft niet aan haar btw-verplichtingen voldaan, omdat er geen btw-aangiften zijn ingediend. Opgelegde btwaanslagen zijn door [bedrijf 7] niet betaald. [bedrijf 7] is aangemerkt als missing trader, maar is geen onderwerp van een fiscaal- of strafrechtelijk onderzoek van de HMRC.
De rechtbank kan op basis van deze informatie niet vaststellen dat sprake is van fraude in de handelsketen tussen [rechtspersoon] en [bedrijf 7] . Dit betekent dat [rechtspersoon] de ICL’s aan [bedrijf 7] in de aangiften omzetbelasting (4e kwartaal 2016 en 1e kwartaal 2017) tegen het nultarief mocht aangeven. De rechtbank vindt dan ook niet bewezen dat deze aangiften omzetbelasting wat betreft de leveringen aan [bedrijf 7] onjuist zijn.
Slotopmerkingen
De rechtbank heeft ten aanzien van zes van de zeven voor de tenlastelegging relevante Britse afnemers van [rechtspersoon] niet kunnen vaststellen dat in de handelsketen met [rechtspersoon] sprake was van fraude. De rechtbank kon wel vaststellen dat in de handelsketen [rechtspersoon] - [bedrijf 5] sprake was van fraude door [bedrijf 5] , maar de rechtbank kon niet vaststellen dat [naam] en [rechtspersoon] dit wisten.
Ter onderbouwing van de stelling in het dossier en het standpunt van de officier van justitie op zitting dat wél sprake was van fraude en/of dat [rechtspersoon] en [naam] dit wisten is uitgebreid stilgestaan bij WhatsApp-berichten en zogenoemde ‘kenmerken van btwcarrouselfraude’. De rechtbank kan ook op basis van deze berichten en kenmerken niet vaststellen dat wat betreft een of meer handelsketens van [rechtspersoon] met Britse afnemers sprake is van fraude of dat [rechtspersoon] en/of [naam] wist(en) dat sprake was van fraude bij [bedrijf 5] . De rechtbank zal hierna bespreken waarom deze berichten en kenmerken niet kunnen bijdragen aan het bewijs van (wetenschap van) fraude.
Whatsapp-berichten
In het dossier zijn diverse WhatsApp-gesprekken gevoegd, waaronder de groepsapps ‘Copper Grandpa’, waaraan [naam] , [naam 6] en [naam 4] en [naam 5] deelnemen (DOC-163), en ‘Swifts WP’, waaraan [naam 8] (consultant [B.V. 2] ), [naam 9] (administratief medewerker [B.V. 2] ), [naam] en [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] deelnemen (DOC-170). De berichten die de officier van justitie van belang vond voor de gevorderde bewezenverklaring zijn afkomstig van een telefoon van [naam] en daarmee zien deze berichten in de eerste plaats op de handel van [rechtspersoon] . De berichten in ‘Copper Grandpa’ lijken daarbij betrekking te hebben op de handel tussen [rechtspersoon] en [bedrijf 3] en die in ‘Swifts WP’ op de handel tussen [rechtspersoon] en [bedrijf 1] .
De rechtbank ziet in de WhatsApp-gesprekken hoofdzakelijk berichten die lijken te gaan over de handel van de verschillende gespreksdeelnemers/bedrijven. Berichten die kunnen gelden als spreekwoordelijke ‘smoking gun’ voor het vaststellen van btw-fraude heeft de rechtbank niet aangetroffen. Daarbij is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de berichten, omdat vermoedelijk naast WhatsApp-berichten sprake is geweest van andere vormen van communicatie, zoals fysieke ontmoetingen, telefonisch contact en/of e-mailverkeer. Daardoor ontbreekt bij de berichten de noodzakelijke context, en dat is des te meer van belang, omdat ook geregeld sprake is van (aanzienlijk) tijdsverloop tussen de door de officier van justitie – soms ten onrechte als één doorlopende reeks- gepresenteerde berichten.
‘Kenmerken van btw-carrouselfraude’
In het dossier is een lijst gevoegd met in totaal 31 kenmerken van btw-carrouselfraude (DOC003a). Deze kenmerken zijn door een medewerker van de FIOD ontleend aan literatuur, Europese fiscale rechtspraak en strafrechtelijke rechtspraak uit Nederland.
Volgens het FIOD-onderzoek is een aantal van deze kenmerken van toepassing op de handel van [rechtspersoon] met de Britse afnemers. Uit het onderzoek naar deze kenmerken blijkt niet dat is onderzocht, laat staan dat is vastgesteld dat het gaat om kenmerken die het vermogen hebben om een frauduleuze handelsketen te onderscheiden van een legale handelsketen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat gebruik van tussenhandelaren/agenten en aflevering van de goederen op adressen die afwijken van vestigingsadressen van de betrokken afnemers (transitohandel) afwijken van de gebruikelijke gang van zaken in de metaalhandel of aanwijzingen voor fraude opleveren. Hetzelfde geldt voor de facturering aan en betaling door de afnemers in Britse ponden. De genoemde kenmerken zijn bovendien algemeen van aard en vertonen veel overlap. Zo zal elk bedrijf dat zich net als [rechtspersoon] bezighoudt met internationale metaalhandel op een groot aantal kenmerken scoren, zonder dat daarmee sprake is van fraude in de handelsketen(s).
Eén van de genoemde fraudekenmerken (kenmerk 20) is dat er een snelle wisseling van leveranciers en afnemers plaatsvindt. In het dossier is de stelling dat daarvan bij [rechtspersoon] sprake was onderbouwd met een zogenaamd VIES-OUT-trappetje (AMB-095): een visuele weergave van de opeenvolging van namen van Britse afnemers in de tijd, waaraan ICL’s hebben plaatsgevonden. De officier van justitie stelt dat deze trappetjes belangrijke fraudeindicatoren zijn.
De waarde van deze trappetjes voor het bewijs dat sprake is van fraude in een handelsketen (en de wetenschap daarvan) is echter beperkt. In de eerste plaats zegt de omstandigheid dat een specifieke afnemer door de tijd heen met andere afnemers een ‘trappetje’ vormt, niets over eventuele fraude in de handelsketen met deze specifieke afnemer. Daarnaast blijkt uit een trappetje niet dat tussen in tijd opvolgende afnemers sprake is van een zakelijke relatie waarmee een breder – mogelijk frauduleus – verband zichtbaar wordt. De rechtbank kan voorts niet vaststellen in hoeverre kortdurende handelsrelaties ongebruikelijk zijn in de internationale non-ferrohandel zoals hier aan de orde. Daar komt nog bij dat een VIES-OUT-trappetje per definitie een retrospectieve kijk op de handel geeft en niets zegt over de wetenschap ten tijde van de leveringen en de aangiften omzetbelasting.
Samenvattend hebben de genoemde ‘kenmerken van btw-carrouselfraude’ voor de rechtbank geen waarde voor het bewijs van (wetenschap van) fraude in de handelsketen. Het aanwezig zijn van (veel) kenmerken zou een relevante indicator kunnen zijn dat bij bepaalde handelaren of in bepaalde handelsketens sprake is van btw-carrouselfraude en zou zodoende aanleiding kunnen geven voor onderzoek naar die handelaren en/of handelsketens. De uitkomsten van het onderzoek naar [rechtspersoon] zijn hierboven besproken en zijn onvoldoende voor een bewezenverklaring. De fraudekenmerken leveren op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien, en evenmin in combinatie met de overige bevindingen, afdoende bewijs op dat sprake is van fraude of wetenschap daarvan in de relevante handelsketens.