ECLI:NL:RBAMS:2022:2249

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
13/128915-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk ongeval met rechtsafslaande vrachtwagen op kruising Jan van Galenstraat en Willem de Zwijgerlaan

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vrachtwagenchauffeur die betrokken was bij een dodelijk ongeval op 24 september 2020. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, namelijk het veroorzaken van de dood van een fietsster door aanmerkelijke onvoorzichtigheid, zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor grove schuld, aangezien de verdachte niet kon worden verweten dat hij de fietsster niet had gezien, en dat de verkeersfout niet meer was dan een enkel moment van onoplettendheid. Echter, de rechtbank achtte wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit, namelijk het veroorzaken van gevaar op de weg, zoals bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 6 maanden. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.128915.21
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/128915-21
Datum uitspraak: 26 april 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 april 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.J. Nijkerk, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R. van Leusden, naar voren hebben gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen de advocaat van de benadeelde partijen, mr. A.J.J.G. Schijns, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – primair ten laste gelegd dat hij op 24 september 2020 te Amsterdam als beroepschauffeur zich zodanig zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor [slachtoffer] werd gedood, doordat hij een kruising is genaderd en rechtsaf is geslagen, waarbij zijn rechter breedtespiegel niet goed was afgesteld en terwijl hij zich niet is (blijven) vergewissen dat de kruising vrij was van enig verkeer, waarna hij de rechtdoorgaande fietsster (genaamd: [slachtoffer] ) geen voorrang heeft verleend en vervolgens niet is afgeremd en uitgeweken voor die fietsster, waarna hij tegen die fietsster is aangereden en over haar heen is gereden, ten gevolge waarvan zij is overleden,
(artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994),
subsidiair ten laste gelegd als zich zodanig gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of verkeer op de weg wordt gehinderd,
(artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Verdachte heeft aanmerkelijke schuld aan het verkeersongeval. Hij heeft als beroepschauffeur verschillende verkeersnormen overtreden, waarbij hij geen voorrang heeft verleend aan het slachtoffer. Zo heeft hij bij het nemen van de bocht niet goed gekeken, terwijl hij het slachtoffer wel had moeten zien. Als zijn spiegels juist waren afgesteld, was er meer gelegenheid voor verdachte geweest om het slachtoffer te zien. Ook had verdachte kunnen stoppen voor het fietspad om beter te kunnen kijken, maar dat heeft hij niet gedaan.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Het kruispunt waar het ongeval heeft plaatsgevonden is een zeer gevaarlijk kruispunt en dat was al jaren bekend bij de gemeente. Het is opmerkelijk dat daarover niets in het dossier staat, aldus de raadsman. Pas na het ongeval heeft de gemeente ingegrepen, door te zorgen dat automobilisten en fietsers niet meer gelijktijdig groen licht krijgen. Kort samengevat heeft de raadsman daarnaast aangevoerd dat het handelen van verdachte niet te kwalificeren is als “zeer aanmerkelijk onvoorzichtig” in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Uit het proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA) blijkt dat niet kon worden vastgesteld hoe lang het slachtoffer in de spiegels te zien is geweest. Het is goed mogelijk dat verdachte het slachtoffer op één ogenblik van oplettendheid niet heeft gezien, wat in beginsel onvoldoende is voor de bewezenverklaring van grove schuld. Ook kon niet worden vastgesteld of de verkeerde afstelling van de spiegels het ongeval (mede) heeft veroorzaakt, dan wel van invloed is geweest op het ontstaan van het ongeval. Van een bijkomende aanzienlijke verkeersfout is niet gebleken. Verdachte heeft niet te hard gereden, heeft dynamisch gekeken en was juist als beroepschauffeur extra oplettend. De raadsman heeft zich vervolgens, onder verwijzing naar uitspraken van onder meer het Gerechtshof Amsterdam, op het standpunt gesteld dat het uitsluitend niet verlenen van voorrang door een beroepschauffeur niet is te kwalificeren als grove schuld.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 24 september 2020 heeft op de kruising van de Jan van Galenstraat met de Willem de Zwijgerlaan te Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen een vrachtauto en een fietsster. Verdachte was de bestuurder van de vrachtauto. Nadat verdachte op deze kruising groen licht had gekregen, sloeg hij vanaf de Jan van Galenstraat rechtsaf de Willem de Zwijgerlaan op om daar zijn weg te vervolgen. Uit de tachograafdata is gebleken dat verdachte de bocht nam met een gemiddelde snelheid van 14,65 km/u en een maximale snelheid van circa 19 km/u. De fietsster, die evenwijdig aan verdachte op het fietspad van de Jan van Galenstraat reed, rechts van verdachte, had ook groen licht en wilde de kruising rechtdoor oversteken. Op de kruising heeft verdachte geen vrije doorgang/voorrang verleend aan de fietsster, waardoor zij ten val is gekomen. Vervolgens is verdachte over de fietsster heen gereden, als gevolg waarvan zij schedelfracturen en hersenletsel heeft opgelopen. De fietsster, [slachtoffer] , is aan haar verwondingen overleden.
Uit onderzoek aan de vrachtwagen is gebleken dat de rechter breedtespiegel onvoldoende en buiten de wettelijke kaders was afgesteld. Het gezichtsveld was vanuit het oogpunt van de bestuurder onvoldoende naar buiten en achteren. Aan de vrachtwagen van verdachte zijn geen andere gebreken geconstateerd.
4.3.2.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam verkeersgedrag waardoor het ongeval en de gevolgen daarvan zijn ontstaan. In zijn algemeenheid kan niet worden aangegeven of een enkele verkeersfout voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van dit wetsartikel. Bij die beoordeling zijn meerdere factoren van belang. Daarnaast is het zo dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van een dergelijke mate van schuld. [1]
Van schuld in de zin van dit wetsartikel is pas sprake in geval van een
aanmerkelijkemate van
verwijtbareonvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat een verdachte een verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien - hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte zijn rijgedrag daarom moet hebben kunnen afstemmen - niet kan volgen dat hij zich “aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen” als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. [2]
Gelet op de onder 4.3.1. opgesomde feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verdachte een verkeersfout heeft gemaakt doordat hij op de kruising de rechtdoorgaande fietsster geen voorrang heeft verleend toen hij met de vrachtwagen rechtsaf sloeg. De rechtbank is van oordeel dat deze handeling als een (ernstige) verkeersfout kan worden aangemerkt, die verschrikkelijke gevolgen heeft gehad, namelijk de dood van mevrouw [slachtoffer] . Hierbij weegt mee dat verdachte, die ter terechtzitting heeft verklaard dat hij vijftig jaar (vrachtwagen)chauffeur is geweest, moet worden gezien als een zeer professionele verkeersdeelnemer.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan de rechtbank echter niet vaststellen dat sprake is geweest van meer dan een enkel moment van onoplettendheid. Hoewel de fietsster op enig moment voor verdachte wel zichtbaar moet zijn geweest, kan de rechtbank niet vaststellen hoe lang dit is geweest, en/of zij meerdere keren zichtbaar was. De officier van justitie verwijt verdachte mede dat hij de rechter breedtespiegel niet juist had afgesteld, en dat daardoor de mogelijkheden om de fietsster te zien kleiner waren dan ze hadden moeten zijn. Mede gelet op de onduidelijkheid rond de snelheid van de fiets kan de rechtbank echter niet vaststellen dat het ongeval (mede) te wijten is aan deze verkeerde afstelling. Van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden gemaakt is niet gebleken. Zo reed verdachte in de bocht een voor de verkeerssituatie aanvaardbare snelheid. De rechtbank acht de door verdachte gemaakte verkeersfout daarom onvoldoende om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verdachte zal van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.3.3.
Bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde overtreding. Het handelen van verdachte zoals hiervoor omschreven, waarbij verdachte een bijzondere verrichting heeft uitgevoerd en de fietsster daarbij niet heeft waargenomen, is voldoende concreet en gevaar scheppend om onder het bereik van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 te kunnen worden gebracht en is ook voldoende ernstig.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen primair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
subsidiair:
op 24 september 2020 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig, in de hoedanigheid van beroepschauffeur, daarmee rijdende over de Jan van Galenstraat, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Jan van Galenstraat, komende uit de richting van
de Hoofdweg, en gaande in de richting van de Frederik Hendrikstraat,
verdachte heeft de kruising van Jan van Galenstraat en de Willem de Zwijgerlaan genaderd,
verdachte is vervolgens ter hoogte van de Willem de Zwijgerlaan afgeslagen,
verdachte heeft vervolgens de rechtdoorgaande fietsster, [slachtoffer] , die aldaar ter plaatse in dezelfde rijrichting als die van verdachte het parallelle fietspad bereed en doende was om de weg over te steken, en die zich naast/rechts dicht achter hem, verdachte, bevond, in strijd met artikel 18 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, geen voorrang verleend,
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] , aangereden en over voornoemde [slachtoffer] heengereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door hem primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, waarvan 120 (honderdtwintig) uren voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 (twee) jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te ontzeggen voor de duur van 1 (één) jaar.
De officier van justitie heeft bij zijn eis rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval, de persoon van verdachte, de moeite die verdachte heeft gedaan om in contact te komen met de nabestaanden en zijn schuldbewustheid. Het verkeersongeval heeft grote impact op verdachte gehad. Daarnaast heeft de officier van justitie rekening gehouden met uitspraken in soortgelijke zaken.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en verdachte wel schuldig te verklaren maar geen straf of maatregel op te leggen.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat met het opleggen van een straf geen strafdoelen worden gediend. Het ongeval heeft grote gevolgen gehad voor het voor het persoonlijke leven van verdachte. Verdachte is niet meer dezelfde persoon als vóór het ongeval. Dit heeft ertoe geleid dat zijn vrouw hem heeft verlaten, zijn kinderen hem lang niet meer wilden spreken en zijn arbeidsovereenkomst is beëindigd. Verdachte beschikt niet meer over enig rijbewijs, terwijl het rijden zijn lust en leven was. Verdachte is door zijn psycholoog gediagnosticeerd met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en heeft amper geld om rond te komen. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte herhaaldelijk contact heeft gezocht met de nabestaanden en heeft meegewerkt aan een mediationtraject.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 10 maart 2022. Hieruit blijkt dat hij niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting fors af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd, nu zij verdachte vrijspreekt van het primair ten laste gelegde. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf laten meewegen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige verkeersovertreding, zoals hiervoor bewezen is verklaard. Het slachtoffer, [slachtoffer] , is als gevolg van het ongeval ter plaatse op 31-jarige leeftijd overleden. Anders dan door de raadsman is aangevoerd, acht de rechtbank in het licht van de mate van gevaarzetting enige straf wel degelijk op zijn plaats.
De rechtbank is zich ervan bewust dat geen enkele straf in verhouding staat tot de gevolgen van het ongeval en het veroorzaakte leed. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 verbiedt gevaarlijk gedrag in het verkeer. Enige op te leggen straf dient dan ook met name gerelateerd te zijn aan de mate van gevaarzetting en niet aan de ernst van de gevolgen.
De advocaat van de nabestaanden van de familie [familienaam slachtoffer] heeft ter terechtzitting een slachtofferverklaring voorgelezen van de vader van het slachtoffer, die zijn dochter is verloren. Hij mist haar iedere dag en zijn leven zal, zo blijkt uit zijn verklaring, nooit meer hetzelfde zijn. Ook andere nabestaanden, onder wie de zus, broer en partner van het slachtoffer, moeten zonder haar verder. Hun leed is onherstelbaar en onvoorstelbaar.
Verdachte heeft ter zitting laten blijken zich zeer bewust te zijn van de enorme gevolgen van het verkeersongeval. Hij heeft aangegeven dat het hem verschrikkelijk spijt, hij enorm meeleeft met de nabestaanden en dat hij “als mens heeft gefaald”. Het ongeval heeft veel impact gehad op zijn persoonlijke situatie. Zo is hij onder meer sinds het ongeval gescheiden van zijn echtgenote en is hij gestopt met werken, omdat hij niet meer met een vrachtwagen in de stad wilde rijden.
Alles overwegende acht de rechtbank een taakstraf van 20 (twintig) uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 6 (zes) maanden passend en geboden.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De zus van het slachtoffer, [naam zus] , vordert als nabestaande en benadeelde partij € 7.490,14 aan vergoeding van materiële schade en € 57.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en inclusief oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is als volgt samengesteld:
Materiële schade:
Bijdrage kosten lijkbezorging (1/3e van totaalbedrag), bestaande uit:
€ 22.470,43 / 3 =€ 7.490,14

Jeôme petit natuursteen
€ 1.179,75

De Vyver wijnhuis
€ 921,00

Hart & Ziel uitvaarten
€ 15.299,80

[naam 1] events
€ 3.014,90

[naam 2] water
€ 160,42

Notariaat [naam 4]
€ 362,06

[naam 3] (worstenbroodjes)
€ 480,00

V&V Bloemen en Wonen
€ 752,50

Barpersoneel
€ 300,00
Totaal materiële schade
€ 7.490,14
Immateriële schade:
Shockschade
€ 40.000,00
Affectieschade
€ 17.500,00
Totaal immateriële schade
€ 57.500,00
Totale schade:
€ 64.990,14
De broer van het slachtoffer, [broer] , vordert als nabestaande en benadeelde partij € 11.135,80 aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en inclusief oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is als volgt samengesteld:
Materiële schade:
Bijdrage kosten lijkbezorging (1/3e van totaalbedrag), bestaande uit:
€ 22.470,43 / 3 =€ 7.490,14

Jeôme petit natuursteen
€ 1.179,75

De Vyver wijnhuis
€ 921,00

Hart & Ziel uitvaarten
€ 15.299,80

[naam 1] events
€ 3.014,90

[naam 2] water
€ 160,42

Notariaat [naam 4]
€ 362,06

[naam 3] (worstenbroodjes)
€ 480,00

V&V Bloemen en Wonen
€ 752,50

Barpersoneel
€ 300,00
Vliegticket [broer]
€ 1.910,25
Vliegticket echtgenote [broer]
€ 1.735.41
Totaal materiële schade
€ 11.135,80
Immateriële schade:
Affectieschade
€ 17.500,00
Totaal immateriële schade
€ 17.500,00
Totale schade:
€ 28.635,80
9.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen geheel toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel. De vorderingen zijn voldoende onderbouwd. Ondanks dat het gaat om hoge bedragen, vormen de vorderingen geen onevenredige benadeling van het strafproces.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen dienen te worden afgewezen, nu de WAM-verzekeraar van verdachte aansprakelijkheid heeft erkend. Indien de vorderingen zouden worden toegewezen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt toegepast, wordt verdachte extra gestraft omdat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de schade bij verdachte zal verhalen.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren, nu de vorderingen voor het strafrecht te gecompliceerd zijn.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om de benadeelde partijen in een gedeelte van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel posten te matigen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de gevorderde materiele schade van [broer] dient te worden afgewezen. De echtgenote van [broer] behoort niet tot de kring van directe nabestaanden, waardoor haar reiskosten die verband houden met de begrafenis niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman, gelet op artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), verzocht de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren voor zover die zien op de affectieschade. Nu er geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, komen de benadeelde partijen ook niet in aanmerking voor de hardheidsclausule onder sub g. Indien de rechtbank wel zou oordelen dat de benadeelde partijen in aanmerking komen voor affectieschade, dienen de vorderingen te worden gematigd naar een bedrag van € 15.000,00. Ten aanzien van de gevorderde shockschade door [naam zus] heeft de raadsman onder verwijzing naar soortgelijke uitspraken verzocht deze te matigen tot een bedrag van € 7.500,00.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat uit de omstandigheid dat de WAM-verzekeraar van verdachte aansprakelijkheid heeft erkend, niet volgt dat daarmee geen recht meer bestaat op toekenning van de vorderingen in de strafzaak. Daarnaast acht de rechtbank de vorderingen geen onevenredige belasting van het strafgeding.
De rechtbank verwerpt het primaire en subsidiaire verweer van de raadsman en zal hieronder ingaan op de verschillende gevorderde kostenposten.
9.3.1.
Materiele kosten
Kosten voor lijkbezorging [naam zus] en [broer]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van de kosten van lijkbezorging voldoende gebleken dat de benadeelde partijen [naam zus] en [broer] als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade hebben geleden. Uit de toelichting bij de vordering blijkt dat beide benadeelde partijen voor 1/3e hebben bijgedragen aan de kosten. De overige kosten zijn voldaan door de vader van het slachtoffer. De vorderingen komen de rechtbank niet ongegrond voor. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vorderingen zullen worden toegewezen.
Vliegtickets [broer]
woont met zijn echtgenote in de Verenigde Staten en zij moesten een vliegticket aanschaffen om de uitvaart te kunnen bijwonen. De broer van het slachtoffer en diens echtgenote dienen te worden gezien als behorende tot de kring van meest naaste familieleden, met wie het slachtoffer in gezinsverband heeft samengeleefd. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze kosten rechtstreeks verband houden met de uitvaart van het slachtoffer en zal de gevorderde kosten die zien op het vliegticket van [broer] en zijn echtgenote toewijzen.
9.3.2.
Immateriële kosten
Affectieschade [naam zus] en [broer]
De benadeelde partijen [naam zus] en [broer] hebben beiden een vergoeding voor geleden affectieschade gevorderd. Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108, vierde lid, BW is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Indien de nabestaande niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (sub g van artikel 6:108, vierde lid, BW), als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt.
De vorderingen die door [naam zus] en [broer] zijn ingediend als zus en broer van het slachtoffer en vallen niet onder (een van) de genoemde categorieën uit de wet. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus (de hierboven genoemde hardheidsclausule).
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van de verzoeken tot toewijzing van affectieschade. Zonder af te doen aan de waardevolle band die de nabestaanden met hun zus hadden en hoe invoelbaar hun leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen. Er is niet voldoende onderbouwd dat de verhouding tussen de nabestaanden en hun overleden zus sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin.
De rechtbank zal de benadeelde partijen in dit deel van de vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
Shockschade [naam zus]
Met betrekking tot de shockschade overweegt de rechtbank dat dergelijke schade toewijsbaar is indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Het geestelijk letsel dient te zijn voortgevloeid uit de hevige emotionele schok bij de benadeelde partij die is teweeggebracht door het waarnemen van het ten laste gelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
De zus van het slachtoffer, [naam zus] , is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het verkeersongeval bij het zien van het verminkte lichaam van het slachtoffer in het mortuarium en stoffelijke resten op de kleding van het slachtoffer. Dit alles heeft haar hevig geschokt en psychische klachten veroorzaakt. Uit een in het geding gebrachte brief van de behandelend psycholoog van de benadeelde partij blijkt dat zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, wat in de psychiatrie erkende ziektebeelden zijn.
De benadeelde partij komt daarom, ook gezien de verdere onderbouwing, in aanmerking voor toewijzing van vergoeding van shockschade. De rechtbank zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW en hetgeen in vergelijkbare zaken wordt opgelegd naar billijkheid schatten op € 20.000,-.
Het overige deel van de vordering tot vergoeding van shockschade zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.3.3.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet, gelet op de omstandigheid dat de WAM-verzekering van verdachte heeft aangegeven (een deel van) de gevorderde kosten te betalen en de bereidwillige houding van verdachte, geen aanleiding ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De rechtbank gaat ervan uit dat de benadeelde partijen onderling met de verzekering en/of verdachte zelf tot een betalingsregeling kunnen komen.
9.3.4.
Conclusie
Verdachte dient aan [naam zus] een schadevergoeding te betalen van € 7.490,14 (zegge: zevenduizend vierhonderdnegentig euro en veertien eurocent) aan materiële schade, voor de kosten van de lijkbezorging, en € 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro) aan immateriële schade, bestaande uit de shockschade.
Daarnaast dient verdachte aan [broer] een schadevergoeding te betalen van € 11.135,80 (zegge: elfduizend honderdvijfendertig euro en tachtig eurocent), geheel bestaande uit materiële schade, voor de kosten van de lijkbezorging en de vliegtickets.
De te vergoeden bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2020, de datum van het ongeval.
Voor het overige zullen de vorderingen van [naam zus] en [broer] niet-ontvankelijk worden verklaard.
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen voor een belangrijk deel worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 20 (twintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 10 (tien) dagen.
Ontzegt verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd
van 6 (zes) maanden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij aan
[naam zus]toe tot een bedrag van € 7.490,14 (zegge: zevenduizend vierhonderdnegentig euro en veertien eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst daarnaast de vordering van de benadeelde partij aan
[broer]toe tot een bedrag van € 11.135,80 (zegge: elfduizend honderdvijfendertig euro en tachtig eurocent), geheel bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van de toegewezen bedragen aan [naam zus] en [broer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in hun vorderingen zijn.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2022.

Voetnoten

1.HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.
2.HR 28 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800.