ECLI:NL:RBAMS:2022:2234

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
13/751261-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Amtsgericht Oldenburg in Duitsland was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de opgeëiste persoon die wordt verdacht van betrokkenheid bij de exploitatie van een professionele indoorplantage voor cannabisplanten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank overwoog dat er geen sanctie is voor het overschrijden van de beslistermijn en dat de verplichting om op het EAB te beslissen blijft bestaan.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Servische nationaliteit heeft, ondanks zijn bewering dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege de termijnoverschrijding, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de feiten en dat de opgeëiste persoon duidelijk was over waarvoor zijn overlevering werd verzocht. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren en dat de overlevering kon worden toegestaan, met inachtneming van de garanties die door de Duitse autoriteiten waren gegeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751261-20
RK nummer: 20/2058
Datum uitspraak: 19 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 maart 2020 door
Amtsgericht Oldenburg(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
verblijvende op het adres [verblijfadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn. De opgeëiste persoon heeft op zitting aangegeven dat hij niet de Servische, maar Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft dit laatste niet kunnen vaststellen nu uit alle officiële documenten volgt dat de opgeëiste persoon de Servische nationaliteit heeft gaat de rechtbank daar vanuit.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft – kort gezegd – gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de gestelde termijn van artikel 24 OLW niet is gehaald en dat daarmee de beslistermijn van 60 dagen is verstreken zoals bedoeld in artikel 22 OLW en het kaderbesluit. Onder verwijzing naar de uitspraak ECLI:NL:RBAMS:2017:414 dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard gelet op de grote termijnoverschrijding in deze zaak.
De officier van justitie heeft aangegeven dat de beslistermijn ruimschoots is verstreken in verband met de corona pandemie. Doordat de beslistermijn is verstreken, is er geen detentietitel meer en hoeft de opgeëiste persoon zich niet langer aan de schorsingsvoorwaarden te houden. Het is echter niet ongebruikelijk dat er na het verstrijken van de beslistermijn een beslissing komt op het EAB. Er staat geen sanctie in de wet voor het overschrijden van de beslistermijn. Dit kan niet leiden tot een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. In de zaak waar de raadsvrouw naar verwijst, klopt het dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard, maar dit kwam omdat de uitvaardigende autoriteit geen antwoord had gegeven op de gestelde vragen. Dit betreft dus een andere situatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op het niet voldoen aan artikel 24 OLW is door de wetgever geen sanctie gesteld. Reeds hierom slaagt het verweer niet.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat overschrijding van de beslistermijn, zoals bedoeld in artikel 22 OLW, tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet leiden, overweegt de rechtbank het volgende. Het verstrijken van de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op het overleveringsverzoek moet beslissen leidt er naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank weliswaar toe dat er geen grond meer is voor de overleveringsdetentie, maar het leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Overschrijding van de in artikel 22, vierde lid, OLW bedoelde termijn van 90 dagen staat immers niet in de weg aan een beslissing op het EAB, integendeel: de overschrijding heeft niet tot gevolg dat de verplichting om op het EAB te beslissen, vervalt (Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
Lanigan), punt 42).
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

4.Rechtzekerheidsbeginsel

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat door het grote tijdsverloop het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Daarmee is ook sprake van het dispositievereiste, nu de opgeëiste persoon door het uitblijven van een oproep voor een zitting is doorgegaan met (het opbouwen van) zijn leven. Dit zou hij niet gedaan hebben als hij nog een zitting had verwacht.
De officier van justitie heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat gelet op het tijdverloop tussen de aanhouding van de opgeëiste persoon en de behandeling van de vordering van de officier van justitie ter zitting in redelijkheid afgezien moest worden van die behandeling althans dat de vordering moest worden ingetrokken omdat de opgeëiste persoon er op mocht vertrouwen dat die behandeling geen doorgang meer zou krijgen. De raadsvrouw heeft in haar betoog niet aangegeven wat de wettelijke grondslag is voor de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. De niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zou materieel betekenen dat wordt afgezien van de overlevering. Het tijdsverloop tussen de aanhouding van de opgeëiste persoon en de behandeling van de vordering levert niet een van de in de rechtspraak van het Hof van Justitie beschreven limitatieve gevallen op waarin de rechtbank mag afzien van overlevering.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB nog immer handhaaft en de opgeëiste persoon er in dat licht niet op heeft kunnen vertrouwen dat geen behandeling van het overleveringsverzoek meer zou plaatsvinden dan wel niet meer op het verzoek zou worden beslist.

5.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van Amtsgericht Oldenburg van 9 maart 2020, zaaknummer: 28 Gs 1138/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
5.1
Genoegzaamheid
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is omdat de feitomschrijving te summier is waardoor niet duidelijk zou zijn wat de mate van de betrokkenheid is van de opgeëiste persoon bij de genoemde strafbare feiten in het EAB. Van belang is daarbij dat de opgeëiste persoon in januari 2019 een zeer ernstig verkeersongeval heeft gehad en bijna een heel jaar uit de running is geweest en in bed heeft gelegen. Het was voor hem fysiek niet mogelijk zich bezig te houden met de verdenking tegen hem geformuleerd. Verder stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de verdenking een innerlijke tegenstrijdigheid met de kwalificatie omdat in de feitomschrijving staat dat de opgeëiste persoon een indoorkwekerij voor cannabisplanten exploiteert. Dit is iets anders dan handel drijven.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het EAB genoegzaam is. Er is in het EAB opgenomen op welke datum en waar de opgeëiste persoon de feiten gepleegd zou hebben. De opgeëiste persoon wordt daarbij aangemerkt als dader. Het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. Er zou meer informatie gegeven kunnen worden in het EAB, maar dit is niet vereist. Het gaat om een professionele productie van enorme hoeveelheid marihuana. Dat Duitsland dit bestempeld als handel ligt dan ook voor de hand. Van een innerlijke tegenstrijdigheid met de kwalificatie is dan ook geen sprake. Voorgaande kan niet leiden tot een weigering van de overlevering.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende. De omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB voldoet aan bovengenoemde eisen. Zoals in het EAB beschreven wordt de overlevering – kort gezegd – verzocht voor het in vereniging exploiteren van een professionele indoorplantage voor de teelt van cannabisplanten op 6 november 2019 in Ovelgönne (Duitsland). De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat deze omschrijving kan vallen onder handel van verdovende middelen, waardoor geen sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid. De opgeëiste persoon wordt daarbij aangemerkt als (één van de) dader(s). Het is hierdoor voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De omschrijving van de feiten is ook zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en de naleving van het specialiteitsbeginsel kan worden gewaarborgd. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

6.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

7.Onschuldverweer

Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de opgeëiste persoon niet schuldig kan zijn aan het strafbare feit omdat hij in januari 2019 een zeer ernstig verkeersongeval heeft gehad en het daardoor voor hem fysiek niet mogelijk was zich bezig te houden met de verdenking tegen hem zoals geformuleerd in het EAB, overweegt de rechtbank dat dit tijdens het verhoor ter zitting niet is aangetoond.
De onschuldbewering kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering.

8.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000, dat hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en dat ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een aan hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Hoofdofficier van justitie van het openbaar ministerie Oldenburg (Duitsland) heeft per brief op 4 mei 2020 de volgende garantie gegeven:
“Als reactie op uw schrijven d.d. 30.04.2020 wordt verzekerd dat de vervolgde persoon [opgeëiste persoon] ingeval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van de geldende versie van het kaderbesluit 2008/909/JI van de Raad d.d. 27 november 2008 betreffende de toepassing van het grondbeginsel van de wederzijdse erkenning van arresten in het kader van strafzaken, door welke er een vrijheidsbenemende straf of maatregel opgelegd wordt, in functie van de tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de straf naar Nederland teruggebracht wordt.”
De Hoofdofficier van justitie van het openbaar ministerie Oldenburg (Duitsland) heeft per e-mail op 29 maart 2022 bevestigd dat deze garantie nog steeds geldig is. Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

9.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd omdat uit de feitomschrijving blijkt dat er rekening moet worden gehouden met de invoer van een grote hoeveelheid marihuana naar Duitsland. Dit impliceert dat de opgeëiste persoon cannabis zou uitvoeren vanuit Nederland naar Duitsland. Verder is er geld en hennep in Nederland in beslag genomen bij de opgeëiste persoon. Artikel 13 OLW is van toepassing aangezien de goederen die zijn aangetroffen bij de opgeëiste persoon in verband kunnen worden gebracht met de feiten zoals omschreven in het EAB.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW in deze zaak niet aan de orde is omdat uit de feitomschrijving niet blijkt dat de feiten ook op Nederlands grondgebied zijn gepleegd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de officier van justitie in haar standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is nu uit de feitomschrijving, zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB, niet blijkt dat de feiten waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht betrekking hebben op feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Dat er goederen in Nederland in beslag zijn genomen die mogelijk in verband kunnen worden gebracht met de feiten zoals omschreven in het EAB, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank verwerpt het verweer.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Oldenburg(Duitsland) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G de Vries en M.M.L.A.T. Doll, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.