ECLI:NL:RBAMS:2022:2232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
13/751259-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

Op 19 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Oldenburg in Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 13 maart 2020 en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in Duitsland. Tijdens de openbare zitting op 5 april 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern, aanwezig was en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.R.M. Schaap.

De rechtbank constateerde dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank overwoog dat er geen wettelijke sanctie is voor het overschrijden van deze termijn en dat de behandeling van het EAB nog steeds kon plaatsvinden. De raadsvrouw had betoogd dat het rechtszekerheidsbeginsel was geschonden door het lange tijdsverloop, maar de rechtbank verwierp dit verweer, aangezien de Duitse autoriteiten het EAB handhaafden.

De rechtbank beoordeelde ook de genoegzaamheid van het EAB en oordeelde dat de feitomschrijving voldoende was om te voldoen aan de eisen van de Overleveringswet. De opgeëiste persoon werd beschuldigd van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen, en de rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. Uiteindelijk werd de overlevering toegestaan, en de rechtbank verklaarde dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zou kunnen ondergaan indien hij in Duitsland werd veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751259-20
RK nummer: 20/1618
Datum uitspraak: 19 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 maart 2020 door
Amtsgericht Oldenburg(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft – kort gezegd – gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de gestelde termijn van artikel 24 OLW niet is gehaald en dat daarmee de beslistermijn van 60 dagen is verstreken zoals bedoeld in artikel 22 OLW en het kaderbesluit. Onder verwijzing naar de uitspraak ECLI:NL:RBAMS:2017:414 dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard gelet op de grote termijnoverschrijding in deze zaak.
De officier van justitie heeft aangegeven dat de beslistermijn ruimschoots is verstreken in verband met de corona pandemie. Doordat de beslistermijn is verstreken, is er geen detentietitel meer en hoeft de opgeëiste persoon zich niet langer aan de schorsingsvoorwaarden te houden. Het is echter niet ongebruikelijk dat er na het verstrijken van de beslistermijn een beslissing komt op het EAB. Er staat geen sanctie in de wet voor het overschrijden van de beslistermijn. Dit kan niet leiden tot een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. In de zaak waar de raadsvrouw naar verwijst, klopt het dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard, maar dit kwam omdat de uitvaardigende autoriteit geen antwoord had gegeven op de gestelde vragen. Dit betreft dus een andere situatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op het niet voldoen aan artikel 24 OLW is door de wetgever geen sanctie gesteld. Reeds hierom slaagt het verweer niet.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat overschrijding van de beslistermijn, zoals bedoeld in artikel 22 OLW, tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet leiden, overweegt de rechtbank het volgende. Het verstrijken van de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op het overleveringsverzoek moet beslissen leidt er naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank weliswaar toe dat er geen grond meer is voor de overleveringsdetentie, maar het leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Overschrijding van de in artikel 22, vierde lid, OLW bedoelde termijn van 90 dagen staat immers niet in de weg aan een beslissing op het EAB, integendeel: de overschrijding heeft niet tot gevolg dat de verplichting om op het EAB te beslissen, vervalt (Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
Lanigan), punt 42).
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

4.Rechtzekerheidsbeginsel

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat door het grote tijdsverloop het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Daarmee is ook sprake van het dispositievereiste, nu de opgeëiste persoon door het uitblijven van een oproep voor een zitting is doorgegaan met (het opbouwen van) zijn leven. Dit zou hij niet gedaan hebben als hij nog een zitting had verwacht.
De officier van justitie heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat gelet op het tijdverloop tussen de aanhouding van de opgeëiste persoon en de behandeling van de vordering van de officier van justitie ter zitting in redelijkheid afgezien moest worden van die behandeling althans dat de vordering moest worden ingetrokken omdat de opgeëiste persoon er op mocht vertrouwen dat die behandeling geen doorgang meer zou krijgen. De raadsvrouw heeft in haar betoog niet aangegeven wat de wettelijke grondslag is voor de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. De niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zou materieel betekenen dat wordt afgezien van de overlevering. Het tijdsverloop tussen de aanhouding van de opgeëiste persoon en de behandeling van de vordering levert niet een van de in de rechtspraak van het Hof van Justitie beschreven limitatieve gevallen op waarin de rechtbank mag afzien van overlevering.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB nog immer handhaaft en de opgeëiste persoon er in dat licht niet op heeft kunnen vertrouwen dat geen behandeling van het overleveringsverzoek meer zou plaatsvinden dan wel niet meer op het verzoek zou worden beslist.

5.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van Amtsgericht Oldenburg van 9 maart 2020, Dossiernummer: 28 Gs 1137/20, Grund: Untersuchungshaftbefehl.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
5.1
Genoegzaamheid
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is omdat de feitomschrijving te summier is waardoor niet duidelijk zou zijn wat de mate van de betrokkenheid is van de opgeëiste persoon bij de genoemde strafbare feiten in het EAB.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het EAB genoegzaam is. Er is in het EAB opgenomen op welke datum en waar de opgeëiste persoon de feiten gepleegd zou hebben. De opgeëiste persoon wordt daarbij aangemerkt als dader. Het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. Er zou meer informatie gegeven kunnen worden in het EAB, maar dit is niet vereist. Voorgaande kan niet leiden tot een weigering van de overlevering.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende. De omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB voldoet aan bovengenoemde eisen. De overlevering wordt – kort gezegd – verzocht voor handel in verdovende middelen wat heeft plaatsgevonden op verschillende benoemde data en plaatsen, welke zijn opgenomen als drie feiten in het EAB. De opgeëiste persoon zou daarbij ten aanzien van feit 3 deel hebben genomen aan een bende die betrokken is bij voornoemde handel in verdovende middelen. De opgeëiste persoon wordt daarbij aangemerkt als dader. Het is hierdoor voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat nog sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek, zodat voorstelbaar is dat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon nog niet volledig is uitgekristalliseerd ten aanzien van alle feiten. De omschrijving van de feiten is ook zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en de naleving van het specialiteitsbeginsel kan worden gewaarborgd.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000, dat hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en dat ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een aan hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Hoofdofficier van justitie van het openbaar ministerie Oldenburg heeft per brief op 28 oktober 2021 de volgende garantie gegeven:
“Als antwoord op uw brieven d.d. 27.10.2021 wordt toegezegd dat de vervolgde persoon [opgeëiste persoon] in geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van de geldende versie van het Kaderbesluit 2008/909/JI van de Raad d.d. 27 november 2008 betreffende de toepassing van het grondbeginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in het kader van strafzaken, door welke er een vrijheidsbenemende straf of maatregel opgelegd wordt, voor de doeleinden van de tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie met het oog op de verdere straftenuitvoerlegging terug aan Nederland overgedragen wordt.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd omdat uit de feitomschrijving blijkt dat er rekening moet worden gehouden met de invoer van een grote hoeveelheid marihuana naar Duitsland. Dit impliceert dat de opgeëiste persoon cannabis zou uitvoeren vanuit Nederland naar Duitsland. Verder is er geld en zijn er hennep gerelateerde goederen in beslag genomen bij de opgeëiste persoon. Artikel 13 OLW is van toepassing aangezien de goederen die zijn aangetroffen bij de opgeëiste persoon in verband kunnen worden gebracht met de feiten zoals omschreven in het EAB.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW in deze zaak niet aan de orde is omdat uit de feitomschrijving niet blijkt dat de feiten ook op Nederlands grondgebied zijn gepleegd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de officier van justitie in haar standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is nu uit de feitomschrijving, zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB, niet blijkt dat de feiten waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht betrekking hebben op feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Dat er goederen in Nederland in beslag zijn genomen die mogelijk in verband kunnen worden gebracht met de feiten zoals omschreven in het EAB, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Amstgericht Oldenburg(Duitsland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G de Vries en M.M.L.A.T. Doll, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.