ECLI:NL:RBAMS:2022:2204

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
AMS 20/1716 en 20/1754
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een kerk in strijd met bestemmingsplannen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een kerk op een locatie in Amsterdam. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, maar eisers, bewoners van de wijk, hebben hiertegen beroep ingesteld. Zij betogen dat de vergunning in strijd is met de geldende bestemmingsplannen en dat onvoldoende is aangetoond dat het bouwplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplannen, maar het college had de vergunning verleend met toepassing van de afwijkingsmogelijkheden in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college de proceskosten van de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/1716 en AMS 20/1754
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2022 in de zaken tussen
[eiser 56] e.a.,te Amsterdam, eisers sub 1
(gemachtigde: mr. P.M.L. Schilder Spel),
en
[eiser 1] e.a.,te Amsterdam, eisers sub 2
(gemachtigde: mr. J. Rutteman),
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. [persoon 6] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende]), te Amsterdam (hierna: [belanghebbende] ).
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2019 (het primaire besluit) heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een [naam gebouw] op de locatie [adres locatie 1] te Amsterdam. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 12 februari 2020 (de bestreden besluiten) - gerectificeerd op 24 februari 2020 - heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers sub 1 en eisers sub 2 - gezamenlijk te noemen eisers - hebben tegen de bestreden besluiten op 23 maart 2020 (zaaknummer AMS 20/1716) respectievelijk 24 maart 2020 (zaaknummer AMS 20/1754) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de [deskundige] ( [deskundige] ) op 4 december 2020 benoemd als deskundige en verzocht om advies uit te brengen. Met het rapport van [medio 3] maart 2021 heeft de [deskundige] aan de rechtbank een advies uitgebracht.
Zowel eisers als het college hebben op het rapport gereageerd.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in hybride vorm plaatsgevonden op 20 januari 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Verschenen zijn [eiser 57] , [eiser 56] , [eiser 63] , [eiser 61] en [eiser 62] , bijgestaan door hun gemachtigde mr. Schilder-Spel. Daarnaast zijn verschenen [eiser 1] , [persoon 2] , [eiser 3] , [eiser 36] , [eiser 8] ,
[persoon 4] , bijgestaan door hun gemachtigde mr. Rutteman. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Hun personalia zijn opgenomen in een bijlage die achter deze uitspraak is gevoegd en daarvan deel uitmaakt. Verder is namens eisers verschenen verkeersdeskundige [persoon 5] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [persoon 6] en [persoon 7] . Namens [belanghebbende] zijn verschenen [persoon 8] , [persoon 9] en [persoon 10] . Namens de [deskundige] waren [persoon 11] , [persoon 12] en [persoon 13] aanwezig. Als belangstellende is [persoon 14] verschenen.
Overwegingen

1.Inleiding

1.1.
In het pand aan het [adres locatie 1] , gelegen in de wijk [naam wijk] in Amsterdam-Zuidoost, waren jarenlang verschillende buurtsupermarkten gevestigd en vervolgens een visgroothandel. Daarna kwam het gebouw leeg te staan en is het gekraakt geweest. Op
4 januari 2013 is het pand verkocht aan [belanghebbende] . Op 16 juli 2014 heeft [belanghebbende] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Die aanvraag is buiten behandeling gesteld. Op
18 september 2014 is er door [belanghebbende] een nieuwe aanvraag ingediend. Die aanvraag - de omgevingsvergunning - is op 20 november 2014 geweigerd.
1.2.
De onderhavige aanvraag is ingediend op 30 december 2018.
1.3.
Met het besluit van 20 mei 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een [naam gebouw] op de locatie [adres locatie 1] te Amsterdam. Met de bestreden besluiten heeft het college die beslissing gehandhaafd.

2.Grondslag van de bestreden besluiten

2.1.
Het perceel waarop het [naam gebouw] van [belanghebbende] is voorzien, lag in eerste instantie in zijn geheel binnen het plangebied van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” dat op [medio 6] juni 2006 is vastgesteld door de (voormalige) Stadsdeelraad van stadsdeel Amsterdam-Zuidoost. In het kader van een voorgenomen wegverbreding die is neergelegd in het Tracébesluit “ [naam bestemmingsplan 2] ” van de minister van Infrastructuur en Milieu van [medio 7] maart 2011, is een strook van het desbetreffende perceel opgenomen in het plangebied van bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] , dat de Gemeenteraad van de gemeente Amsterdam op 20 mei 2014 heeft vastgesteld. 78% van het geplande [naam gebouw] is gesitueerd op gronden waar het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” van toepassing is. Voor de overige 22% is het bouwplan gesitueerd op gronden waar het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” geldt. Het deel van het bouwplan waarop het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” van toepassing is, is bestemd voor “Centrumvoorzieningen”. Deze bestemming staat een [naam gebouw] toe. Ten aanzien van de bouw van de [naam gebouw] geldt dat het gevraagde gebouw één meter hoger wordt dan de volgens de bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte. Het college heeft voor de vergunningverlening gebruikt gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 38, eerste lid, sub c, van de planregels behorende bij het bestemmingplan (de planregels). Op grond van dit artikel mag de maximale bouwhoogte met maximaal één meter worden overschreden.
Het deel van het bouwplan waarvoor het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan 2] ” geldt, is bestemd voor “Verkeer-2”. Dit bestemmingsplan laat het gebruik van de gronden ten behoeve van een [naam gebouw] niet toe. Het college acht het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijk ordening en heeft de omgevingsvergunning dus verleend.

3.Standpunt van eisers

3.1.
Eisers zijn bewoners van de wijk [naam wijk] . Zij vrezen overlast van de [naam gebouw] en hebben daarom beroep ingesteld. Op de gronden van hun beroep zal de rechtbank hierna ingaan.
Het oordeel van de rechtbank

4.Belanghebbenden

4.1.
De rechtbank stelt vast dat het beroep van [eiser 59] is ingetrokken. De overige eisers hebben allen bezwaar gemaakt en ondervinden gevolgen van enige betekenis van het bouwplan. Zij kunnen allen in hun beroep worden ontvangen.

5.Het besluit van 20 november 2014

5.1.
Eisers voeren aan dat [belanghebbende] al in 2014 een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend voor de bouw van een kerk op de betreffende locatie. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 20 november 2014. Eisers voeren aan dat deze weigering destijds berustte op de inhoud van een afgesloten erfpachtcontract, de wens tot behoud van het open en groene karakter van de omgeving, de beoogde hoogte van de [naam gebouw] en de parkeervraag. Omdat het weigeringsbesluit formele rechtskracht heeft, moet uitgegaan worden van de juistheid van dit besluit. Volgens eisers gelden de bezwaren van het college van destijds nog steeds. Het college mag nu niet enkel stellen dat er destijds sprake was van een foutief genomen besluit en hierop zonder nadere motivering terugkomen.
5.2.
De rechtbank volgt eisers daarin niet. Het destijds aangevraagde bouwplan lag - anders dan het huidige bouwplan - geheel binnen het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. Een deel van het bouwplan uit 2014 was - anders dan het huidige plan - voorzien op gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen” waardoor het bouwvlak werd overschreden. Er is dus geen sprake van een identieke (herhaalde) aanvraag en het college kon derhalve opnieuw inhoudelijk op de aanvraag beslissen. Er bestaat geen rechtsregel die het college in dat geval verplicht om die beslissing uitgebreider te motiveren. De rechtbank ziet in deze beroepsgrond geen reden om de bestreden besluiten te vernietigen.

6.Toetsingskader

6.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning door het college moet worden getoetst aan de weigeringsgronden die in artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn opgenomen. Het systeem van dit artikel is dwingend en limitatief. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer van deze weigeringsgronden. Als de bouwactiviteit niet in strijd is met één van deze weigeringsgronden dan moet de omgevingsvergunning worden verleend.
6.2.
De rechtbank heeft de [deskundige] als deskundige benoemd. De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. [1] De rechtbank zal hierna per aspect beoordelen of er - gelet op wat eisers en het college daar in hun reactie tegen in hebben gebracht - aanleiding bestaat om van het advies van de [deskundige] af te wijken.

7.Is er sprake van strijd met het Bouwbesluit?

7.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt een aanvraag geweigerd als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012.
7.2.
Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.106 van het Bouwbesluit 2012. Er wordt niet voldaan aan de eis van twee onafhankelijke vluchtroutes. De gekozen gelijkwaardige oplossing van een brandwerend gordijn ter hoogte van de hal vinden eisers te kwetsbaar en er is onvoldoende geborgd dat er geen voorwerpen in de hal staan die de werking van het brandwerende rolgordijn belemmeren. Verder is volgens eisers bij het onderzoek naar de brandveiligheid uitgegaan van een te laag aantal bezoekers van de [naam gebouw] .
7.3.
De [deskundige] heeft in zijn advies geconcludeerd dat met twee onafhankelijke vluchtroutes met een brandwerend rolscherm, de brandmeldinstallatie en de ontruimingsalarminstallatie de brandveiligheid voldoende is geborgd.
7.4.
De rechtbank ziet zich - alvorens op de beroepsgronden van eisers hieromtrent in te gaan - voor de vraag gesteld of de artikelen 2.102 en 2.106 van het Bouwbesluit 2012 strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Als dat niet het geval is, verbiedt artikel 8:69a van de Awb de bestuursrechter om het besluit te vernietigen, ook als er een gebrek aan zou kleven.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank strekken de artikelen 2:102 en 2.106 van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot vluchtroutes niet tot bescherming van de belangen van eisers. Eisers hebben immers niet aangevoerd dat zij zelf bezoekers zijn van de [naam gebouw] en hun woningen liggen weliswaar in de buurt van het vergunde [naam gebouw] , maar niet tegen het [naam gebouw] aan. De Afdeling heeft in een uitspraak van 11 november 2020 [2] overwogen dat artikel 2.102 van het Bouwbesluit niet beoogt het belang van een eigenaar van een tegenoverliggend pand te beschermen. In navolging van die uitspraak is de rechtbank van oordeel dat eisers, die in de wijk rondom de [naam gebouw] wonen, zich niet met vrucht kunnen beroepen op het feit dat de brandveiligheid van het vergunde [naam gebouw] onvoldoende is onderzocht en dat er geen sprake is van een gelijkwaardige oplossing ten aanzien van de vluchtroutes. De rechtbank laat de beroepsgronden die zien op de brandveiligheid dan ook buiten beschouwing, omdat een inhoudelijke beoordeling daarvan niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.

8.Is er sprake van strijd met de redelijke eisen van welstand?

8.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo wordt een aanvraag geweigerd als het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling ervan in strijd is met de redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
8.2.
Eisers voeren aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het unieke karakter van de wijk [naam wijk] . Het college had rekening moeten houden met de Welstandsnota Zuidoost 2004 en met de Cultuurhistorische Verkenning Gaasperdam /Driemond (CHV 2018) van Bureau Monumenten en Archeologie (M&A) van de gemeente Amsterdam. Eisers voeren aan dat op grond van de huidige welstandsnota vervangende nieuwbouw kleinschaliger van karakter moet zijn dan de bestaande bebouwing en dat dit met het vergunde [naam gebouw] niet het geval is. Uit de CHV 2018 volgt dat een gebouw met een bouwhoogte van tien meter niet past in de omgeving. De afwijking van de bouwhoogte levert een verstoring op van het open en groene karakter van de wijk.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de Welstandnota Zuidoost 2004 niet meer geldig is. Het geldende welstandsbeleid is neergelegd in de nota “De schoonheid van Amsterdam 2016”. Nieuwe plannen worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand zoals omschreven in die welstandsnota. De CRK heeft op 18 oktober 2017 en 3 april 2019 advies uitgebracht. Volgens de CRK is er geen sprake van strijd met de redelijke eisen van welstand. In de Welstandsnota van 2016 staat dat bij de beoordeling van de versterking van de stedelijke structuur, indien mogelijk vervangende nieuwbouw een kleinschaliger karakter dient te krijgen dan de huidige bebouwing. De rechtbank volgt het advies van de [deskundige] , inhoudende dat dit geen dwingend criterium is en dat de oppervlakte van het bouwplan bovendien niet groter is dan het bestaande gebouw. De CHV 2018 heeft volgens de [deskundige] geen juridische status. Ook op dit punt wordt de [deskundige] gevolgd. Het college is wel ingegaan op de cultuurhistorische waarde ter plaatse en het college heeft advies ingewonnen van de afdeling M&A. M&A heeft in het advies van 11 april 2019 de aangevraagde realisering van het [naam gebouw] stedenbouwkundig inpasbaar geacht in het gebied. Aangegeven is dat het bouwplan past in de architectuur/stedenbouwtraditie van de periode ’60-’85 dat [naam gebouw] een ander kleur- en materiaalgebruik hebben dan de bebouwing in de omgeving.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat in de hiervoor genoemde adviezen van de CRK inzichtelijk en voldoende is gemotiveerd dat de aangevraagde realisering van een [naam gebouw] stedenbouwkundig inpasbaar is in het gebied. Het college heeft zich voldoende vergewist van de juistheid van de adviezen en deze aan de bestreden besluiten ten grondslag kunnen leggen. Eisers hebben geen tegenadvies ingebracht op grond waarvan de rechtbank zou kunnen twijfelen aan de juistheid van de adviezen.

9.Strijd met de bestemmingsplannen

9.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning eveneens geweigerd als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij een omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo. In artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 20 is bepaald dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en - voor zover hier van belang - het Besluit omgevingsrecht (Bor) die afwijking mogelijk maakt. In artikel 2.12, eerst lid, onder a, onder 30 is bepaald dat de omgevingsvergunning in overige gevallen kan worden verleend indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
9.2.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de op de locatie geldende bestemmingsplannen. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 20 van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid van bijlage II bij het Bor de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”
verleend, voor zover het bouwplan binnen dit bestemmingsplan ligt en de bouwhoogte met één meter wordt overschreden. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 30 van de Wabo heeft het college de omgevingsvergunning verleend voor zover het bouwplan binnen het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” ligt.

10.Ten aanzien van de overschrijding van de bouwhoogte

10.1.
Eisers zijn van mening dat het college ten aanzien van de overschrijding van de maximale toegestane bouwhoogte geen inhoudelijke stedenbouwkundige beoordeling heeft gemaakt. Eisers vrezen dat de afwijking van de bouwhoogte een verstoring van het karakteristieke beeld van de omgeving oplevert en hebben in dat verband verwezen naar de CHV 2018 en het weigeringsbesluit van 20 november 2014.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat voor wat betreft de bouwhoogte in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” ter plaatse van de bestemming “Centrumvoorzieningen” een gebouw tot een maximale bouwhoogte van negen meter ten behoeve van religieuze doeleinden is toegestaan. Met gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 38, eerste lid, sub c van de planregels is een bouwhoogte van maximaal tien meter toegestaan. Aan deze algemene vrijstelling zijn geen voorwaarden verbonden. De ruimtelijk afweging van een overschrijding van de bouwhoogte is dus al in het bestemmingsplan gemaakt. Desondanks heeft het college de directie Ruimte en Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam gevraagd om een stedenbouwkundige beoordeling te maken. In het advies dat naar aanleiding van de beoordeling is opgesteld, is een afweging gemaakt van diverse belangen, waaronder de functionaliteit van het gebouw, het dak- en gevelbeeld en de geluidsbelasting voor de omgeving. De beroepsgrond van eisers dat het college geen stedenbouwkundige beoordeling heeft gemaakt, slaagt daarom niet. De CHV 2018 heeft, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen in overweging 8.3, geen juridische status zodat het college niet gehouden was om daaraan te toetsen. Eisers hebben geen tegenadvies ingebracht waardoor aan de beoordeling van de directie Ruimte en Duurzaamheid getwijfeld zou kunnen worden.

11.Is er sprake van strijd met een goede ruimtelijk ordening?

11.1.
Niet in geschil is dat ongeveer 80% van het geplande [naam gebouw] is voorzien op gronden waarop het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” geldt. Voor de overige circa 20% is het gebouw voorzien op gronden waar het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” geldt. Als het plan op één van deze gronden niet kan worden vergund, moet de vergunning in zijn geheel worden geweigerd.
- Reikwijdte van de toets aan een goede ruimtelijke ordening en het Tracébesluit
11.2.
Eisers voeren aan dat bij de beoordeling door het college of het bouwplan passend is binnen een goede ruimtelijke ordening, moet worden uitgegaan van het bouwplan in zijn geheel en niet alleen voor zover het gaat om dat deel dat wat betreft de functie niet in het geldende bestemmingsplan past. Het bouwplan is niet deelbaar wat betekent dat de ruimtelijke effecten van het gehele bouwplan getoetst moeten worden.
Ten aanzien van het Tracébesluit voeren eisers aan dat er geen bewijs is dat een deel van het [naam gebouw] per abuis is wegbestemd door het vaststellen van het Tracébesluit en het daaropvolgende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Volgens eisers volgt uit de toelichting op het bestemmingsplan “Weguitbreiding-Amsterdam-Almere” dat doelbewust aan de gronden een bestemming is gegeven die een [naam gebouw] niet toe staat. Ook in zijn algemeenheid moet volgens eisers worden uitgegaan van de nauwkeurigheid van de begrenzing van bestemmingsplannen.
11.3.
Het college heeft aangegeven dat het doel van het Tracébesluit niet was om de bestemming “Centrumvoorziening” in het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] deels weg te bestemmen ten behoeve van de aanleg van het tracé. Het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” is overeenkomstig het Tracébesluit “ [naam bestemmingsplan 2] ” vastgesteld en in het bestemmingsplan zijn de bestemmingsgrenzen van het Tracébesluit overgenomen. Het adres [adres locatie 1] staat echter niet op de lijst “te verwijderen objecten” dat als bijlage bij het Tracébesluit was gevoegd. Het college heeft gewezen op een e-mailbericht van 24 september 2019 van Rijkswaterstaat, waarin staat dat het altijd de bedoeling is geweest om het pand te ontzien. Volgens het college is er sprake van een fout in de begrenzing van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Dat betekent volgens het college dat enkel voor het deel van het bouwplan dat ligt binnen het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” moet worden beoordeeld wat de ruimtelijke gevolgen zijn voor de omgeving en of deze gevolgen ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Daarbij neemt het college mee dat zonder het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” een [naam gebouw] wat functie betreft zonder meer had gepast op de locatie [adres locatie 1] .
11.4.
In navolging van het advies van de [deskundige] , is de rechtbank van oordeel dat de begrenzing van het bestemmingplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” op een fout berust. Volgens de [deskundige] is het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” overeenkomstig het Tracébesluit “ [naam bestemmingsplan 2] ” vastgesteld en in het bestemmingsplan zijn de bestemmingsgrenzen van het Tracébesluit overgenomen. Uit de kaart 1 van het Tracébesluit blijkt dat de desbetreffende gronden bedoeld waren als “maatregelvlak verkeersdoeleinden”. Dat zijn locaties waarbinnen de wijziging van wegen wordt gerealiseerd. Het adres [adres locatie 1] staat niet op de lijst “te verwijderen objecten” dat als bijlage bij het Tracébesluit is gevoegd. Daaruit blijkt volgens de [deskundige] dat het inderdaad niet de bedoeling was het bestaande gebouw te verwijderen. Het bouwplan staat op dezelfde locatie en heeft nagenoeg dezelfde voetprint. Het bouwplan staat daarmee niet het bestaande verkeersgebruik in de weg. De rechtbank is verder met het college van oordeel dat ook het e-mailbericht van Rijkswaterstaat van 24 september 2019 en de onlogische consequenties die de vaststelling van de begrenzing in het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] heeft, erop duiden dat er sprake is van een fout.
11.5.
Echter, anders dan het college meent, betekent dit niet dat enkel voor het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” moet worden beoordeeld wat de ruimtelijke gevolgen zijn voor de omgeving en of die gevolgen ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Het bouwplan is als zodanig niet deelbaar en dient daarom in zijn geheel (100%) te worden getoetst aan de vraag of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dat er sprake is van een fout, zoals de rechtbank hiervoor in overweging 11.4 heeft overwogen, doet daaraan niet af.
- Geluid
11.6.
Ten aanzien van het aspect geluid heeft [belanghebbende] het [naam adviesbureau 1] om advies gevraagd. Het door GeluidPlus opgestelde rapport “ [naam rapport] ” dateert van [medio 1] juli 2018.
11.7.
Eisers hebben het [naam adviesbureau 2] gevraagd om een second opinion uit te voeren op het akoestisch onderzoek van [belanghebbende] . Op grond van dit onderzoek vinden eisers dat het college onterecht heeft geconcludeerd dat het project binnen de wettelijke geluidsnormen blijft en er geen onevenredige geluidsoverlast te verwachten is.
11.8.
De [deskundige] concludeert dat het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening een bepaalde beleidsruimte heeft bij het kiezen van een toetsingskader. Er kan voor het toetsingskader aansluiting worden gezocht bij de VNG-brochure zoals eisers wensen, bij het gemeentelijk beleid, bij de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer of bij de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. In dit geval heeft het college volgens de [deskundige] op goede gronden aangesloten bij de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemene regels (voorschriften) gesteld. De geluidsvoorschriften met grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar,LT) en het maximale geluidsniveau (LAmax) zijn opgenomen in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van artikel 2.17 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag- avond- en nachtperiode. Het maximale geluidsniveau mag niet meer zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag- avond- en nachtperiode. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn bepaalde geluiden uitgezonderd van toetsing, zoals bijvoorbeeld stemgeluid of het oproepen tot het belijden van godsdienst. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten deze geluiden wel worden beschouwd.
De [deskundige] concludeert dat voor de beoordeling van het aspect geluid dient te worden uitgegaan van het totale bouwplan. De representatieve bedrijfsruimte is volgens de [deskundige] summier beschreven. Die bestaat - kort gezegd - uit een [dienst] waar gezongen wordt onder begeleiding van livemuziek. Daarnaast is sprake van een luchtbehandelingssysteem, eventueel met koeling. Deze geluidsbron is geprojecteerd op het dak aan de noordzijde van het gebouw. Voor de installatie is uitgegaan van een bronvermogen van 72 dB(A). De omstandigheid dat de representatieve bedrijfsruimte summier is beschreven, is niet van belang voor het bepalen van de geluidsbelasting. Voor de akoestische situatie zijn het aantal [dienst] en de duur daarvan niet van belang omdat er bij de geluidberekening is uitgegaan van een geluidsbron - de [dienst] - die de gehele dag- en avond in werking is. Dat is conform artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit milieubeheer waarin is opgenomen dat voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie mag worden toegepast. Omdat het muziekgeluid tijdens de [dienst] de maatgevende geluidsbron is, is daarmee de bedrijfsduur voor overige geluidsbronnen niet meer van invloed op de akoestische situatie. De [deskundige] stelt dat in de representatieve bedrijfssituatie de nachtperiode niet is opgenomen, zodat voor die periode kan worden afgeleid dat [naam gebouw] niet in gebruik is. Op basis van de beschrijving is niet bekend of sprake is van incidentele [dienst] in de nachtperiode.
Tijdens de diensten wordt elektrische versterkte livemuziek ten gehore gebracht met gitaar, drums en zang. Het geluidsniveau is op 24 juni 2018 gemeten op de huidige locatie van de [naam gebouw] aan [adres locatie 2] te Amsterdam. Uit de meetgegevens is een gemiddeld geluidsniveau berekend. Voor de periode met zang en geluid is dat 87 dB(A) en voor de rest van de periode 84 dB(A). Voor de berekening van de geluidsbelasting op de beoordelingspunten ter plaatse van de appartementen is rekening gehouden met een bronniveau van 90 dB(A) dat 3 dB hoger ligt dan is gemeten. Volgens eisers is het gebruikte bronniveau van 90 dB(A) echter niet representatief. Volgens hen past een bronniveau van 95dB(A) of hoger beter bij een [dienst] met zang en begeleiding van livemuziek. De [deskundige] concludeert dat beide waarden als gangbaar worden gezien. Door aan de omgevingsvergunning een maximaal bronniveau van 90dB(A) te verbinden wordt volgens de [deskundige] geborgd dat wordt voldaan aan de grenswaarden.
Op de begane grond zijn ruimtes gesitueerd die kunnen worden gebruikt voor (dag)activiteiten. Uit de toelichting van [belanghebbende] blijkt dat deze ruimtes zullen worden gebruikt door bezoekers die zich daar voorafgaand aan de [dienst] in de lobby verzamelen en na afloop napraten. Tijdens de [dienst] worden de ruimtes gebuikt voor het houden van nevendiensten voor kinderen. Ook zullen de ruimtes worden gebruikt voor aan de [naam gebouw] verbonden activiteiten zoals bijbelstudie. Daarbij wordt niet gezongen en wordt geen muziek gemaakt. Incidenteel, maximaal enkele keren per jaar, zal het gebouw worden verhuurd voor gebruik als buurthuis, maar niet als feestlocatie. Er zal dan geen muziek ten gehore worden gebracht.
Hoewel niet duidelijk is of aan de begane grond dezelfde geluidsisolerende waarden kunnen worden toegekend, verwacht de [deskundige] , gelet op het beoogde gebruik als [naam gebouw] , dat de geluidsisolatie van reguliere bouwmaterialen voorkomt dat sprake zal zijn geluidsemissie die leidt tot overschrijding van de grenswaarden. Het luiden van [instrument] is door [belanghebbende] niet aangevraagd en ook niet vergund, zodat de [deskundige] daarop niet is ingaan.
Ten aanzien van het stemgeluid heeft het college geen akoestisch onderzoek gedaan, maar volgens de [deskundige] vindt er geen overschrijding van de grenswaarde plaats, omdat een deel van de bezoekers zal blijven napraten in de in de [naam gebouw] aanwezige lobby, waardoor niet alle bezoekers tegelijkertijd buiten zullen napraten of zullen vertrekken. Eisers gaan in hun berekening uit van 40 personen, waar 20 personen spreken met een gemiddeld bronvermogen van 67dB(A). Een bronvermogen van 67 dB(A) voor normaal spreken is ongeveer gangbaar. Het uitgangspunt van 40 personen die voor het [naam gebouw] blijven napraten, acht de [deskundige] te hoog gelet op de aanwezige lobby. Er is echter geen onderzoek gedaan naar welk aantal wel te verwachten is. Over het geluid van aankomende of wegrijden auto’s en het sluiten van portieren concludeert de [deskundige] dat dit in het akoestisch onderzoek niet is onderzocht. De [deskundige] merkt op dat het parkeerterrein en de garage openbaar toegankelijk zijn en hier door iedereen kan worden geparkeerd. Het parkeerterrein wordt nu vooral gebruikt door bezoekers van bewoners en tot de sluiting maakten bezoekers van de eerder ter plaatse aanwezige supermarkt daar gebruik van. Het kan wel voorkomen dat voor een [dienst] veel auto’s tegelijkertijd op het parkeerterrein komen op een tijdstip dat het normaal rustig is. Het college heeft volgens de [deskundige] geen afweging gemaakt of in deze situatie de aard en omvang van het gebruik wijzigt en wat de eventuele gevolgen zijn voor het woon-en leefklimaat.
11.9.
De rechtbank neemt de conclusies ten aanzien van het aspect geluid van de [deskundige] over en maakt die tot de hare. De rechtbank stelt vast dat het college in het verweerschrift heeft aangegeven dat, hoewel de conclusie dat sprake is van een bronvermogen van 95dB(A) door eisers niet is onderbouwd met meetrapporten of andere documenten, het college het advies van de [deskundige] zal volgen en aan de omgevingsvergunning het voorschrift zal verbinden dat gedurende de dag- en avondperiode een maximaal bronniveau van 90dB(A) geldt. Ten aanzien van het stemgeluid en het geluid van dichtslaande portieren en wegrijdende auto’s heeft het college alsnog een afweging gemaakt. Het college heeft gemotiveerd dat niet alle [bezoekers] tegelijk zullen vertrekken, een deel blijft napraten in de [naam gebouw] . Daarnaast zullen zij buiten uitwaaieren, een deel zal met de auto vertrekken, een deel zal lopen naar het openbaar vervoer en een deel neemt de pendelbus. Verder zullen er niet dagelijks van 9:00 uur tot 23:00 uur activiteiten in het [naam gebouw] plaatsvinden. Het college stelt verder dat het geluid van komende en wegrijdende auto’s van [bezoekers] niet is te onderscheiden van het parkeren door bewoners en hun bezoekers. Beide parkeren in de openbare ruimte. Bovendien ligt het niet in lijn der verwachting dat het [naam gebouw] veel verkeer zal genereren omdat het grootste deel van de [bezoekers] per openbaar vervoer naar de locatie zal komen. De aard en omvang van de beschikbare parkeervoorzieningen zal derhalve niet wezenlijk veranderen, aldus het college. De [deskundige] heeft ter zitting aangegeven zich in deze motivering te kunnen vinden.
11.10.
Eisers hebben aangevoerd dat de stelling dat de [naam gebouw] niet ’s nachts zal worden gebruikt onjuist is en dat het gebruik van de multifunctionele ruimte niet vaststaat. [belanghebbende] geeft op haar website en tijdens buurtbijeenkomsten al vanaf 2014 wisselende informatie over welke activiteiten op welke dagen zullen plaatsvinden. Verder blijkt uit de oorspronkelijke website van [belanghebbende] dat er ook sprake zal zijn van nachtelijke diensten.
11.11.
De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de [deskundige] te komen. Dat er ’s nachts [dienst] of feesten in het [naam gebouw] zullen plaatsvinden is niet aannemelijk gemaakt. Eisers hebben geen recente gegevens overgelegd waaruit blijkt dat [belanghebbende] voornemens is om nachtdiensten te houden. Door [belanghebbende] is dit ook ontkend en het blijkt ook niet uit het door [belanghebbende] overgelegde weekschema. Uit het - inmiddels achterhaalde - overzicht uit 2014 dat eisers hebben overgelegd blijkt ook niet dat er stelselmatig nachtdiensten worden gehouden. Verder is het mogelijk dat [belanghebbende] voor een incidentele nachtdienst een ontheffing vraagt. Dat [belanghebbende] het gebouw zal verhuren voor het organiseren van feesten en partijen hebben eisers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en gelet op het feit dat er geen horecabestemming op het perceel berust, acht de rechtbank dat ook niet aannemelijk. [belanghebbende] heeft aangegeven voornemens te zijn de [naam gebouw] af en toe te verhuren voor buurtactiviteiten, zoals kaartavonden. Daar zal geen muziek ten gehore worden gebracht. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie dan de [deskundige] te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het geluid binnen de grenzen van het Activiteitenbesluit milieubeheer blijft en het geluid ook overigens aanvaardbaar is voor de omgeving.
-
Autoparkeren
11.12.
Eisers vrezen parkeeroverlast van auto’s van bezoekers van de [naam gebouw] . Zij verwijzen naar de conclusies van het parkeeronderzoek van [naam adviesbureau 3] te [plaats] ( [naam adviesbureau 3] ) van [medio 2] mei 2020 dat in opdracht van eisers is verricht. Eisers verwijzen verder naar de memo “reactie adviesrapport [deskundige] en aanvullende stukken beroep [adres locatie 1] ” van [naam adviesbureau 3] van
[medio 5] januari 2022. Daaruit blijkt dat in de buurt van de [naam gebouw] niet in de parkeerbehoefte kan worden voorzien.
11.13.
De [deskundige] concludeert dat door het college rekening had moeten worden gehouden met een grotere parkeervraag dan door het college is berekend. Er is onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke parkeersituatie op en rond het [adres locatie 1] , in een gebied met een acceptabele loopafstand. Een parkeerdrukmeting op de maatgevende dag (zondag) ontbreekt.
11.14.
In reactie op het rapport van de [deskundige] heeft het college een parkeerdrukonderzoek laten uitvoeren door het bedrijf [naam onderzoeksbureau] (verder [naam onderzoeksbureau] ). Het rapport van [naam onderzoeksbureau] dateert van [medio 4] juni 2021. Eisers hebben met een aanvullende memo van [naam adviesbureau 3] van [medio 5] januari 2022 op het onderzoek door [naam onderzoeksbureau] gereageerd en parkeerdrukmetingen uitgevoerd.
Het toetsingskader
11.15.
De rechtbank overweegt dat voorheen bij een gebonden beschikking in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Amsterdam 2003 was bepaald dat in de parkeerbehoefte diende te worden voorzien op het eigen terrein. In bijzondere omstandigheden was het mogelijk om een ontheffing van die bepaling te verlenen. Sinds 29 november 2014 is door een wetswijziging de grondslag voor stedenbouwkundige bepalingen in de Bouwverordening vervallen. Daarbij is bepaald dat parkeren met ingang van 1 juli 2018 in geldende bestemmingsplannen een regeling moet krijgen. In artikel 3.1.2 van het Besluit Ruimtelijke Ordening is nu bepaald dat het bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels.
De hier geldende bestemmingsplannen bevatten echter geen regeling of verwijzing naar gemeentelijk beleid voor het bepalen van de parkeervraag en het parkeeraanbod. Verweerder hanteert in het geval van Wabo-afwijkingsbesluiten, waar het bestemmingsplan zelf niet verwijst naar een norm, desalniettemin de normen van het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de Nota Parkeernormen Auto van de gemeente Amsterdam, zoals gewijzigd op 29 november 2017 (de parkeernota) [3] . Als beleidsregel (4) geldt volgens de parkeernota dat bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen de actuele kencijfers van de CROW het uitgangspunt vormen, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies. Voor het vaststellen van parkeernormen is voorts gekozen voor een driedeling in de stad. Hierbij is vooral de mate van bereikbaarheid per openbaar vervoer als maatstaf genomen. De voorliggende locatie ligt in een gebied dat in de parkeernota is gekenmerkt als zone C. Dit houdt in dat de bereikbaarheid per openbaar vervoer minder goed is dan in de rest van de stad en dat maatwerk nodig is. Ten tijde van het genomen besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning was de CROW-publicatie “Toekomstbestendig parkeren, van parkeercijfers naar parkeernormen’ van december 2018 gepubliceerd en was het de meest actuele versie. In de publicatie wordt uitgegaan van parkeercijfers per zitplaats voor een religiegebouw. Dit cijfer varieert tussen 0,1 en 0,2. Het college heeft gebruik gemaakt van deze CROW-publicatie.
11.16.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het college heeft mogen aannemen dat de parkeernorm al voor circa 80% is verdisconteerd in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Van een parkeernorm die in een bestemmingsplan is vastgelegd kan het college onder omstandigheden afwijken op grond van het Bor. In dit geval is de parkeernorm niet vastgelegd in het bestemmingsplan, maar (alleen) in gemeentelijk beleid. Dan geldt dat het college overeenkomstig de beleidsregel moet handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [4] De rechtbank is van oordeel dat, nu het bouwplan eenmaal alleen met een buitenplanse vrijstelling kan worden gerealiseerd, verweerder voor het hele bouwplan toepassing moet geven aan de beleidsregels van de parkeernota. Voor het bouwplan als geheel moet immers worden beoordeeld of het ruimtelijk aanvaardbaar is. De parkeernota verwijst naar de kencijfers in de CROW-publicaties. Uit de parkeernota kan niet worden opgemaakt dat mag worden aangenomen dat (een deel van de) parkeerbehoefte in het bestemmingsplan is verdisconteerd. Het standpunt van het college dat alleen voor het deel van het bouwplan dat onder het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” valt de parkeerbehoefte en capaciteit hoeft te worden beoordeeld, kan daarom niet worden gevolgd. Dat een deel van het bouwperceel slechts abusievelijk onder een ander bestemmingsplan is komen te vallen, maakt daarbij niet uit. Als niet aan de CROW-cijfers wordt voldaan, dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd, tenzij het college motiveert dat sprake is van onevenredige gevolgen als hierboven beschreven. Het bestaan van dergelijke gevolgen is echter niet aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd.
Parkeerbehoefte
11.17.
Met het college stelt de rechtbank vast dat de CROW-publicatie het kencijfer verbindt aan de zitplaatsen voor een religiegebouw, derhalve aan 252 zitplaatsen. Verweerder heeft dat ook mogen doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college in haar reactie voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij uitgaat van het kencijfer 0,1 en handelt het college hiermee niet in strijd met de parkeernota. De rechtbank overweegt daarbij dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat, hoewel sprake is van een C-locatie, hetgeen inhoudt dat de locatie relatief minder goed bereikbaar is en dat maatwerk nodig is, de bereikbaarheid per open vervoer niettemin aanwezig is. Binnen acceptabele loopafstand zijn bus en metrohaltes aanwezig, zo heeft ook de [deskundige] geconstateerd in zijn advies. De omstandigheden dat volgens de CROW-publicatie een forse marge in acht moet worden genomen en er maatwerk moet worden geleverd ontneemt verweerder niet de mogelijkheid uit te gaan van het kencijfer 0,1 per zitplaats. Deze marge wordt genoemd in de CROW-publicatie maar niet in de parkeernota zelf, daarin wordt alleen verwezen naar de kencijfers van de CROW-publicatie. Ook de stelling van eisers dat de [naam gebouw] een (boven)regionale functie zou hebben heeft er niet toe hoeven leiden dat verweerder uitgaat van een hoger kencijfer dan 0,1 per zitplaats. Daarbij is van belang dat de aanvraag geen steun biedt voor de stelling dat de [naam gebouw] een regionale functie zou hebben. De [belanghebbende] [naam gebouw] betwist bovendien deze regionale functie en heeft er daarbij op gewezen dat zij verschillende andere vestigingen in het land heeft (Den Haag, Rotterdam en Amsterdam). Uit de enquête die [belanghebbende] heeft uitgevoerd, waarvan de resultaten zich in het dossier bevinden, blijkt dat het grootste deel van de bezoekers uit Amsterdam komt en daarvan het grootste deel uit Amsterdam-Zuidoost. Van slechts ongeveer vijf leden is bekend dat zij van buiten Amsterdam komen. Verder heeft het college toegelicht dat zij, net als in dit geval, in de hele stad de ondergrens van de bandbreedte van de CROW-kencijfers aanhoudt, om zo het autoverkeer in de stad te ontmoedigen.
11.18.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met het college van oordeel dat verweerder de grenzen van het beleid niet heeft overschreden en heeft mogen uitgaan van een parkeerbehoefte voor het hele bouwplan van 25 parkeerplaatsen (250 zitplaatsen maal 0,1).
Capaciteit
11.19.
Vervolgens is de vraag of er sprake is van voldoende capaciteit om aan de vraag van 25 parkeerplaatsen te voldoen.
11.20.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat er niet kan worden geparkeerd op het eigen terrein van [belanghebbende] . Om tegemoet te komen aan de parkeervraag moet onderzoek uitwijzen in hoeverre er parkeergelegenheid elders aanwezig is of gecreëerd kan worden. Bij het bepalen van een acceptabele loopafstand gaat de [deskundige] uit van 100-600 meter. De rechtbank ziet geen aanleiding het advies van de [deskundige] hierin niet te volgen.
11.21.
De rechtbank volgt ook het advies van de [deskundige] dat zowel de parkeerplaatsen waarvoor een blauwe zone geldt (maximaal twee uur parkeren), als de parkeerplaatsen op de begane grond van de nabij gelegen parkeergarages mee kunnen worden geteld bij de bepaling van de capaciteit. Over de blauwe zone geldt dat er voor de duur van de bijeenkomsten in de [naam gebouw] geen voorschriften in de omgevingsvergunning zijn opgenomen en de beperkte parkeerduur niet hoeft te worden meegenomen in de rekenmethode voor het bepalen van de capaciteit. De gebruikers van de [naam gebouw] zullen zelf rekening moeten houden met de eventuele gevolgen voor de parkeersituatie. De parkeerplaatsen op de begane grond van de parkeergarages zijn openbaar toegankelijk voor bezoekers en kunnen daarom ook worden meegeteld.
11.22.
Uit het rapport “Parkeerdruk [naam wijk] ” van [naam onderzoeksbureau] van [medio 4] juni 2021, opgesteld naar aanleiding van de aan [naam onderzoeksbureau] verstrekte opdracht de parkeerdruk te onderzoeken, volgt dat er in de nacht van 25 op 26 mei 2021 en op zondag 30 mei 2021 ’s ochtends tussen 10:00 en 12:00 uur en van 14:00 uur tot 16:00 uur een parkeerdrukmeting heeft plaatsgevonden. Op zondagochtend waren er 28 parkeerplaatsen beschikbaar en op zondagmiddag 19. Deze onderzoeksgegevens komen niet overeen met de parkeerdrukmeting die is uitgevoerd door [naam adviesbureau 3] . [naam adviesbureau 3] heeft in de periode van 10 oktober 2021 tot en met 7 november 2021 meerdere parkeertellingen op zondag uitgevoerd. Met eisers en in navolging van de toelichting van de [deskundige] op de zitting, is de rechtbank van oordeel dat dit laatste onderzoek meer representatief is dan het onderzoek uitgevoerd door [naam onderzoeksbureau] . Het onderzoek door [naam onderzoeksbureau] heeft namelijk - anders dan het onderzoek door [naam adviesbureau 3] - plaatsgevonden op een moment dat het aantal bezoekers streng gereguleerd was in verband met de coronapandemie. Het aantal vrije parkeerplaatsen is volgens de tellingen door [naam adviesbureau 3] op zondagochtend 18 en op zondagmiddag 12. Gezien de eerder vastgestelde behoefte van 25 parkeerplaatsen blijkt uit het onderzoek van [naam adviesbureau 3] dat binnen het gebied dat in de tellingen is betrokken niet in de parkeerbehoefte van de [naam gebouw] kan worden voorzien.
11.23.
Het beroep is gegrond en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan het college is een nader onderzoek te laten uitvoeren naar de ruimtelijke inpasbaarheid van de omgevingsvergunning. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen. Naar het zich laat aanzien zal dat geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze inhouden. Het college zal nieuw besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal hiervoor een termijn van 12 weken stellen. Daarbij wijst de rechtbank er op dat verweerder de mogelijkheid heeft, in navolging van het advies van de [deskundige] , een ruimer gebied bij het onderzoek te betrekken. Ook heeft de [deskundige] op de zitting geopperd een kentekenonderzoek te houden, met het oog op het gebruik van de parkeerplaatsen op de begane grond van de parkeergarages, door bewoners die ook boven op het parkeerdek zouden kunnen parkeren. Met nader onderzoek kan het college dus alsnog bepalen of er voldoende restcapaciteit is. Het college kan daarbij ook betrekken het aanbod van [belanghebbende] om extra voorzieningen te treffen, welke bijdragen aan de vermindering van de parkeerdruk. Als er onvoldoende capaciteit is, moet het college vervolgens afwegen of het evenredig is om aan het gemeentelijk beleid vast te houden.
-
Fietsparkeren
11.24.
Eisers voeren aan dat het gehele [naam gebouw] in de berekening van de parkeeraanvraag voor fietsen had moeten worden betrokken en niet alleen het deel in het gebied van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Het bouwplan is volgens eisers in strijd met de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter van de gemeente Amsterdam, gepubliceerd op 19 maart 2018. Het college voldoet volgens eisers niet aan haar eigen normering. De fietsparkeervoorzieningen worden niet op het eigen terrein gerealiseerd maar in de openbare ruimte, terwijl er bij nieuwbouw niet mag worden afgeweken van de parkeernormen. De impact op de omgeving is groot omdat de bezettingsgraad zo nu en dan hoger zal zijn dan 85%, wat moet worden opgevangen in de omgeving. Anders dan het college stelt, is geen sprake van herinrichting van het pand maar van nieuwbouw. In dat geval kan alleen worden afgeweken van de eis dat fietsparkeren op eigen terrein moet worden gerealiseerd wanneer sprake is van kort parkeren (korter dan 1,5 uur). De bijeenkomsten in de [naam gebouw] duren langer dan 1,5 uur. De door het college te realiseren fietsparkeervakken zijn niet voorzien van voorzieningen om fietsen of scooters aan vast te maken en zijn dus ongeschikt waardoor een deel van de fietsen en scooters op een andere plek zal worden gestald, wat tot verrommeling van de buurt zal leiden.
11.25.
Het college heeft om de parkeervraag te bepalen het geldende parkeerbeleid (met parkeernormen) uit de gemeentelijke nota “Parkeernormen Fiets en Scooter” toegepast. Volgens het college is er sprake van herontwikkeling van de locatie [adres locatie 1] . Deze locatie lig in zone 3. Voor zone 3 geldt dat er sprake is van laag fietsgebruik. In de Nota zelf zijn geen parkeernormen vastgesteld. Het college gaat bij de berekening uit van een CROW-kengetal van 22 fietsparkeerplaatsen per 100 zitplaatsen. Uitgaande van 250 zitplaatsen in de [naam gebouw] is de totale vraag dan 55 fietsparkeerplaatsen en 7 scooterparkeerplaatsen. Deze fietsparkeerplaatsen kunnen niet worden gerealiseerd op het eigen terrein van de [naam gebouw] omdat het gehele terrein wordt ingevuld met de [naam gebouw] . Omdat sprake is van herontwikkeling kan volgens het college van dit uitgangspunt worden afgeweken. Volgens het college is de impact van de parkeerbehoefte op de openbare ruimte klein, omdat het fietsgebruik ter plaatse laag is en de bezettingsgraad, gelet op de aard van het gebruik van de [naam gebouw] , lager zal zijn dan 85%. Bovendien kan, als er te weinig fietsparkeerplaatsen zijn, dit worden opgevangen in de openbare ruimte. Er worden twee locaties met in totaal 80 fietsparkeerplaatsen gerealiseerd.
11.26.
De rechtbank stelt vast dat uit de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter blijkt dat de bedoeling van de Nota is dat bij nieuwe ontwikkelingen of herontwikkelingen wordt voorkomen dat de parkeerbehoefte op de openbare ruimte wordt afgewenteld. Voor niet-woonfuncties wordt het verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op het eigen terrein. In sommige situaties kan het college afwijken van de parkeereis. Dat kan in beginsel alleen bij bestaande bouw en/of functies die kort parkerende bezoekers aantrekken, mits de impact op de omliggende openbare ruimte acceptabel is.
11.27.
In paragraaf 2.2. van genoemde nota is bepaald dat bij nieuwbouw de parkeervoorzieningen op het eigen terrein, al dan niet inpandig moeten worden gerealiseerd. Bij transformatie, herontwikkeling en bestemmingswijzigingen krijgen bestaande panden een nieuwe invulling. Daarbij kan de behoefte aan parkeervoorzieningen voor fietsen veranderen. Ook bij deze projecten komen de parkeervoorzieningen in principe op het eigen terrein, al dan niet inpandig. In de praktijk zal het niet altijd mogelijk zijn om parkeervoorzieningen te realiseren conform de normen in deze nota. In die gevallen bepaalt het college aan de hand van de afwijkingscriteria of de initiatiefnemers mogen afwijken van de normen.
11.28.
In paragraaf 2.5 van de nota is bepaald dat de vraag of en hoe kan worden afgeweken, wordt bepaald door de mate van impact op de openbare ruimte. Voor langparkeren zijn voorzieningen op het eigen terrein nodig. Bij nieuwbouw mag de initiatiefnemer niet afwijken van de parkeernormen, tenzij de bezoekers voornamelijk kort parkeren (maximaal 1,5 uur) en de impact op de openbare ruimte klein is. Bij herontwikkeling en bestemmingswijzigingen is het toegestaan om af te wijken van de normen als voldaan wordt aan twee verwoorden, te weten 1) Is het redelijkerwijs onmogelijk om parkeerplekken op eigen terrein te realiseren en 2) is de impact op de openbare ruimte klein. Als de impact op de openbare ruimte groot is, dan is afwijken alleen onder voorwaarden mogelijk. Uit noot 18 in de nota blijkt dat onder kort parkeren wordt verstaan korter dan circa 1,5 uur en onder lang parkeren, langer dan circa 1,5 uur.
De begrippen herontwikkeling en nieuwbouw zijn in de nota niet gedefinieerd.
11.29.
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er hier sprake is van herontwikkeling en niet van nieuwbouw. In paragraaf 2.2. van de nota staat dat bij transformatie, herontwikkeling en bestemmingswijzigingen, bestaande panden een nieuwe invulling krijgen. Nu er staat dat het moet gaan om panden die een nieuwe invulling krijgen - en niet percelen - is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd dat hier sprake is van herontwikkeling, terwijl uit de aanvraag blijkt dat het pand zal worden gesloopt en op de opengevallen plek een nieuw gebouw zal worden gebouwd. De enkele stelling van het college dat de verkeersdeskundige heeft verklaard dat het hier een herontwikkeling betreft, overtuigt niet. Verder blijkt uit de nota dat er voor een [naam gebouw] geen sprake is van parkeernormen, maar dat maatwerk moet worden geleverd. De doelgroep bestaat uit bezoekers die kort parkeren. Echter van kort parkeren is in de onderhavige situatie geen sprake. Niet is immers in geschil dat de [dienst] 2,5 uur duren en dus langer dan 1,5 uur.
11.30.
De rechtbank acht het beroep op dit punt eveneens gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank acht het noodzakelijk dat het college in de nieuw te nemen besluiten motiveert of er sprake is van nieuwbouw dan wel herontwikkeling/herinrichting van het pand, omdat dit consequenties heeft voor de vraag of kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat alleen op eigen terrein fietsen en scooters mogen worden geparkeerd.

12.Evidente privaatrechtelijke belemmering.

12.1.
Eisers voeren aan dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staat. Eisers hebben daartoe verwezen naar het gebruik van de locatie zoals dat is opgenomen in de akte van levering van 3 januari 2013 en het weigeringsbesluit van 20 november 2014. Volgens eisers laat het erfpachtcontract alleen detailhandel toe op de locatie.
12.2.
De rechtbank overweegt dat het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering voor het uitvoeren van een bouwplan door de bestuursrechter niet snel wordt aangenomen. Daarvan kan alleen sprake zijn als de privaatrechtelijke belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijk rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. [5]
12.3.
Met het college is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat het erfpachtcontract in de toekomst kan worden gewijzigd, in die zin dat de toegestane functie van detailhandel zou kunnen worden gewijzigd. Omdat wijziging mogelijk is, is de privaatrechtelijke belemmering niet evident en staat deze niet in de weg aan verlening van de omgevingsvergunning.
Conclusie en slotopmerkingen
13.1.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13.2.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.036,- (2 x € 1.518,-, (2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1)).
13.3.
Eisers hebben ook gevraagd om vergoeding van de door hen gemaakte kosten voor de door hen ingeschakelde deskundigen [naam adviesbureau 3] en Het [naam adviesbureau 2] van in totaal € 13.376,58 (inclusief BTW). In de bezwaarfase bedragen de kosten voor [naam adviesbureau 3] € 2.435,- (exclusief btw) en in de beroepsfase bedragen de kosten voor [naam adviesbureau 3] € 4.961,37 (exclusief btw) en € 3.640,- (exclusief btw) voor Het [naam adviesbureau 2] .
13.4.
De kosten voor deskundigen komen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Onder bepaalde omstandigheden bestaat er echter aanleiding hierop een uitzondering te maken. [7]
13.5.
In deze zaak zijn door [eiser 56] en anderen kosten gemaakt voor het laten opstellen van een rapport door Het [naam adviesbureau 2] . Dat deskundigenrapport heeft betrekking op de beroepsgronden inzake geluid. Uit de overwegingen 11.6 t/m 11.11 van deze uitspraak volgt dat deze gronden niet slagen. De kosten voor het opstellen van dit rapport komen niet voor vergoeding in aanmerking.
13.6.
Een van de beroepsgronden die wel slaagt en aanleiding is voor een proceskostenveroordeling ziet op het autoparkeren. Het deskundigenrapport van [naam adviesbureau 3] houdt verband met deze beroepsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank was het inroepen van deze deskundige door eisers redelijk te achten. Ten aanzien van de hoogte van de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank van oordeel dat de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking omdat de rechtbank het primaire besluit niet heeft herroepen.
13.7.
De rechtbank stelt de hoogte van de door [naam adviesbureau 3] gemaakte kosten in de beroepsfase vast op € 4.811,- (56,6 uur x € 85,- per uur exclusief BTW). De hoogte van deze kosten acht de rechtbank redelijk. De rechtbank draagt het college op deze kosten te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt het college op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van twee keer € 178,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ [medio 5] .847,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, en mr. T.L. Fernig-Rocour en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage: Overzicht van alle eisers.
Door mr. Rutteman is namens de volgende eisers beroep ingesteld:
1. [eiser 1] , wonende [adres 1] te Amsterdam;
2. [eiser 2] , wonende [adres 2] te Amsterdam;
3. [eiser 3] , wonende [adres 3] te Amsterdam;
4. [eiser 4] , wonende [adres 4] te Amsterdam;
5. [eiser 5] , wonende [adres 5] te Amsterdam;
6. [eisers 6] , wonende [adres 6] te Amsterdam;
[medio 5] . [eiser 7] , wonende [adres 7] te Amsterdam;
[medio 4] . [eiser 8] , wonende [adres 8] te Amsterdam;
9. [eiser 9] , wonende [adres 9] te Amsterdam;
10. [eiser 10] , wonende [adres 10] te Amsterdam;
11. [eiser 11] , wonende [adres 11] te Amsterdam;
12. [eiser 12] , wonende [adres 12] te Amsterdam;
[medio 2] . [eiser 13] , wonende [adres 13] te Amsterdam;
14. [eisers 14] , wonende [adres 14] te Amsterdam;
15. [eiser 15] , wonende [adres 15] te Amsterdam;
16. [eiser 16] , wonende [adres 16] te Amsterdam;
17. [eiser 17] , wonende [adres 17] te Amsterdam;
18. [eiser 18] , wonende [adres 18] te Amsterdam;
19. [eiser 12] , wonende [adres 12] te Amsterdam;
20. [eiser 20] , wonende [adres 20] te Amsterdam;
[medio 7] . [eiser 21] , wonende [adres 21] te Amsterdam;
22. [eiser 22] , wonende [adres 22] te Amsterdam;
23. [eiser 23] , wonende [adres 23] te Amsterdam;
24. [eiser 24] , wanende [adres 24] te Amsterdam;
[medio 3] . [eiser 25] , wonende [adres 25] te Amsterdam;
26. [eiser 26] , wonende [adres 26] te Amsterdam;
[medio 6] . [eisers 27] , [adres 27] te Amsterdam;
28. [eiser 28] , wonende [adres 28] te Amsterdam;
29. [eiser 29] , wonende [adres 29] te Amsterdam;
30. [eisers 30] , wonende [adres 30] te Amsterdam;
[medio 1] . [eisers 31] , wonende [adres 31] te Amsterdam;
32. [eiser 32] , wonende [adres 32] te Amsterdam;
33. [eiser 33] , wonende [adres 33] te Amsterdam;
34. [eiser 34] , wonende [adres 34] te Amsterdam;
35. [eiser 35] , wonende [adres 25] te Amsterdam;
36. [eiser 36] , wonende [adres 36] te Amsterdam;
37. [eiser 37] , wonende [adres 37] te Amsterdam;
38. [eiser 38] , wonende [adres 9] te Amsterdam;
39. [eisers 39] , wonende [adres 39] te Amsterdam;
40. [eiser 40] , wonende [adres 40] te Amsterdam;
41. [eiser 41] , wonende [adres 41] te Amsterdam;
42. [eiser 42] , wonende [adres 42] te Amsterdam;
43. [eiser 43] , wonende [adres 43] te Amsterdam;
44. [eiser 44] , wonende [adres 44] te Amsterdam;
45. [eiser 45] , wonende [adres 45] te Amsterdam;
46. [eiser 46] , wonende [adres 26] te Amsterdam;
47. [eiser 47] , wonende [adres 47] te Amsterdam;
48. [eiser 48] , wonende [adres 48] te Amsterdam;
49. [eisers 49] , wonende [adres 49] te Amsterdam;
50. [eiser 50] , wonende [adres 50] te Amsterdam;
51. [eiser 51] , wonende [adres 51] te Amsterdam;
52. [eiser 52] , wonende [adres 52] te Amsterdam;
53. [eiser 53] , wonende [adres 21] te Amsterdam;
54. [eiser 54] , wonende [adres 54] te Amsterdam;
55. [eiser 55] , Postadres: [adres 55] te Amsterdam.
Door mr. Schilder Spel is namens de volgende eisers beroep ingesteld:
1. [eiser 56] , wonende [adres 56] te Amsterdam;
2. [eiser 57] , wonende [adres 57] te Amsterdam;
3. [eiser 58] , wonende [adres 58] te Amsterdam;
4. [eiser 59] , wonende [adres 59] te Amsterdam (zij heeft haar beroep ingetrokken);
5. [eiser 60] , wonende [adres 60] te Amsterdam;
6. [eiser 61] , wonende [adres 61] te Amsterdam;
[medio 5] . [eiser 62] , wonende [adres 62] te Amsterdam;
[medio 4] . [eiser 63] , wonende [adres 63] te Amsterdam;
9. [eiser 64] , wonende [adres 64] te Amsterdam.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
3.Zie paragraaf 8 .3 van de parkeernota, onder het eerste rode blokje.
4.Zie artikel 4:84 van de Awb.
5.zie de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523 en ECLI:Nl:RVS:2021:499.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6309 en van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4336)
7.Zie de uitspraak van Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2505.