ECLI:NL:RBAMS:2022:2156

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
13/693024-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot cocaïne-invoer

Op 25 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft de invoer van cocaïne, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken zou zijn geweest bij het invoeren van sojameel waarin cocaïne was verstopt. De verdachte, geboren in 1977 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder in 2012 al in verband gebracht met deze zaak, die onder de naam 'Glycine' bekend is geworden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van een afdoeningsvoorstel dat was overeengekomen tussen de officier van justitie, mr. S. Tammes, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. H.G. Koopman. De rechtbank heeft besloten om het afdoeningsvoorstel te volgen en heeft de verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. Feit 2, waar de officier van justitie vrijspraak voor vroeg, werd niet bewezen verklaard. De rechtbank heeft bij haar beslissing rekening gehouden met de lange tijd die sinds de feiten is verstreken, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. De rechtbank heeft de wettelijke voorschriften van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht toegepast in haar oordeel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/693024-12
Datum uitspraak: 25 maart 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1977,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
ter terechtzitting opgegeven woonadres: [adres] .

1.Inleiding

In 2012 zijn tegen meerdere personen verdenkingen gerezen voor het invoeren van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland en het bewerken/verwerken van cocaïne. Naar deze strafbare feiten is onder de naam “Glycine” onderzoek verricht en verdachte en zijn vier medeverdachten zijn voor deze feiten strafrechtelijk vervolgd. De zaak tegen verdachte is op de zitting van 22 juni 2015 voor onbepaalde tijd aangehouden. De zaken tegen de vier medeverdachten zijn inmiddels onherroepelijk. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 20 juni 2017 arrest gewezen en alle vier medeverdachten zijn veroordeeld.
Op verzoek van de officier van justitie is op 17 december 2021 een regiezitting gepland in de zaak tegen verdachte. Voorafgaand aan die zitting hebben de officier van justitie en de raadsman de rechtbank gevraagd de zaak die dag inhoudelijk te behandelen, met inachtneming van het akkoord dat zij hadden bereikt over de afdoening van deze zaak.
De voorzitter heeft geantwoord dat de rechtbank de zaak die dag niet inhoudelijk zal behandelen, omdat daar in de planning geen rekening mee is gehouden en de voorbereiding en het nawerk, ook bij een afdoeningsvoorstel, meer tijd in beslag zal nemen dan voor het voeren van regie. De zaak is vervolgens op de regiezitting van 17 december 2021 verwezen naar de zitting van 25 maart 2022 voor inhoudelijke behandeling. Voorafgaand aan de zitting van 25 maart 2022 heeft de griffier namens de rechtbank meegedeeld dat de rechtbank voornemens is de zaak met inachtneming van het afdoeningsvoorstel te behandelen en dus niet integraal inhoudelijk te bespreken.
De rechtbank wijst vonnis op basis van het dossier, het onderzoek op de zitting en op basis van het afdoeningsvoorstel dat de officier van justitie, mr. S. Tammes, en de verdachte en zijn raadsman mr. H.G. Koopman in het voortraject zijn overeengekomen en dat zij tijdens het onderzoek op de zitting hebben toegelicht.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt kort gezegd beschuldigd van het samen met anderen
in Nederland invoeren van sojameel waarin 19,3 kg cocaïne zat, in oktober 2012;
bewerken van cocaïne door diverse voorwerpen, chemicaliën en residu van cocaïne aanwezig te hebben die gebruikt (kunnen) worden bij het bewerken van cocaïne.
De tenlastelegging staat in de bijlage.

3.Het afdoeningsvoorstel

In het afdoeningsvoorstel staan de volgende afspraken:
  • verdachte legt een verklaring af dat hij als medepleger betrokken is geweest bij de invoer van ongeveer 2 kilogram cocaïne;
  • de verdediging doet geen onderzoekswensen;
  • de officier van justitie eist geen hogere straf dan 18 maanden;
  • de officier van justitie vraagt vrijspraak voor feit 2.
Het afdoeningsvoorstel is op de zitting van 25 maart 2022 besproken en de officier van justitie en de verdediging hebben bevestigd achter dit voorstel te staan. Verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud van het afdoeningsvoorstel, daar in vrijheid en goed geïnformeerd mee te hebben ingestemd en op de hoogte te zijn van de consequenties ervan als de rechtbank het voorstel volgt.

4.De beoordeling van het afdoeningsvoorstel met betrekking tot het bewijs

De rechtbank heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag of het mogelijk is de zaak conform de tussen de officier van justitie en de verdediging gemaakte procesafspraken af te doen. De rechtbank vindt het in deze zaak mogelijk om dat op deze manier te doen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de zaak over strafbare feiten gaat die zich bijna tien jaar geleden zouden hebben afgespeeld, er geen slachtoffers bekend zijn in de zaak en de medeverdachten al onherroepelijk zijn veroordeeld. Daarbij heeft zij ook gekeken naar uitspraken van andere rechtbanken over dit onderwerp. [1]
De rechtbank heeft bij de behandeling en beoordeling van het afdoeningsvoorstel de volgende uitgangspunten gehanteerd, gebaseerd op de hiervoor genoemde uitspraken:
  • De rechtbank is niet gebonden aan het afdoeningsvoorstel; het is een voorstel dat de rechtbank na beraad kan volgen of niet;
  • De rechtbank moet nog steeds zelf de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering beantwoorden;
  • Als de rechtbank in raadkamer constateert dat een strafrechtelijk of strafvorderlijk belang of de belangen van betrokkenen en/of de maatschappij onvoldoende gediend worden met het afdoeningsvoorstel heropent de rechtbank het onderzoek en beslist zo nodig alsnog tot een volledige inhoudelijke behandeling van de zaak;
  • Datzelfde geldt voor de situatie waarin de rechtbank in raadkamer constateert dat het dossier onvoldoende basis biedt voor de voorgestelde bewezenverklaring en/of kwalificatie of als de rechtbank de voorgestelde straf niet passend vindt.
De rechtbank vindt dat het afdoeningsvoorstel recht doet aan de uitgangspunten van het Wetboek van Strafvordering en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de belangen van verdachte en de maatschappij met dit afdoeningsvoorstel voldoende zijn gewaarborgd. De rechtbank ziet geen aanleiding van het afdoeningsvoorstel af te wijken. De bewezenverklaring sluit aan bij de eerdere onherroepelijke veroordelingen van medeverdachten.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
in de periode van 4 oktober 2012 tot en met 27 oktober 2012 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk aanwezig heeft gehad, sojameel met daarin ongeveer 2 kilogram cocaïne verstopt en/of daarmee vermengd.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de bewijsmiddelen. Als tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De beoordeling van het afdoeningsvoorstel met betrekking tot de straf

De rechtbank vindt dat het afdoeningsvoorstel voor wat betreft de op te leggen straf, 18 maanden gevangenisstraf, recht doet aan alle betrokken belangen. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de straf die aan medeverdachte [medeverdachte] is opgelegd. Hij is voor hetzelfde feit veroordeeld als de rechtbank in de zaak van verdachte bewezen heeft verklaard en heeft daarvoor een gevangenisstraf van 20 maanden opgelegd gekregen. [2] Door oplegging van deze straf wordt voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het 10 jaar geleden is dat verdachte het strafbare feit heeft gepleegd, met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De rechtbank legt verdachte dus, conform het afdoeningsvoorstel, een gevangenisstraf van 18 maanden op.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A en 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Huber, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en A.H.E. van der Pol, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.R. Hofstee, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2022.

Voetnoten

1.Onder meer Rb. Limburg 9 december 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:9266.