ECLI:NL:RBAMS:2022:2017

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
13/752375-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en overlevering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 10 februari 2022, wordt een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) behandeld, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen op 15 september 2021. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Polen, is gedetineerd en heeft de Poolse nationaliteit. Tijdens de openbare zitting op 27 februari 2022 is de vordering behandeld in aanwezigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, en de raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn diefstal en vernieling. De rechtbank overweegt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om van deze bevoegdheid af te zien. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedures en dat overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt.

De rechtbank besluit het onderzoek in de zaak van de opgeëiste persoon te heropenen en aan te houden in afwachting van antwoorden op prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De beslistermijn wordt verlengd met 60 dagen, en de zaak zal opnieuw worden behandeld op een nader te bepalen datum. De rechtbank benadrukt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752375-21
RK nummer: 21/6655
Datum tussenuitspraak: 10 februari 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 december 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 september 2021 door
the Regional Court in Poznań (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
verblijfadres: [adres] ,
gedetineerd in de [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 februari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
jugdment of the District Court in Trzcianka(Polen) van 5 oktober 2020 met referentienummer II K 261/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van negen maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon dient de straf nog geheel te voldoen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om de weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon is op 4 maart 2020 verhoord ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 5 oktober 2020. Daarbij is de opgeëiste persoon tijdens het verhoor op 4 maart 2020 geïnstrueerd over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven, welke instructie hij heeft ondertekend. De officier van justitie heeft aangegeven dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Gelet op de informatie uit het EAB en de aanvullende informatie van 28 december 2021 van de uitvaardigende autoriteit
,kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er strafrechtelijke procedures tegen hem liepen. Daarbij is hij tijdens de voorprocedure op 4 maart 2020 expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie, dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en is hij gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan deze voorwaarden. Hij heeft deze schriftelijke instructie ook ondertekend. Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op zijn adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal;
vernieling

5.Artikel 11 OLW; Poolse rechtsstaatproblematiek

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. De raadsman heeft de rechtbank daarom primair verzocht het onderzoek in de zaak van de opgeëiste persoon voor onbepaalde tijd aan te houden om het antwoord op de prejudiciële vragen af te wachten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek in de zaak van de opgeëiste persoon aangehouden dient te worden, in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen, gesteld door deze rechtbank in de verwijzingsbeslissing van 14 september 2021 (hierna: de prejudiciële vragen). [1] De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de zaak voor bepaalde tijd aan te houden, nu inmiddels bekend is dat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op 22 februari 2022 staat gepland.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het onderzoek in de zaak van de opgeëiste persoon heropend dient te worden en dient te worden aangehouden, teneinde de antwoorden op de prejudiciële vragen af te wachten. De rechtbank zal het onderzoek in de zaak van de opgeëiste persoon heropenen en - anders dan de officier van justitie heeft verzocht - niet voor bepaalde tijd, maar nog voor
onbepaalde tijdschorsen. De antwoorden van het Hof van Justitie in Luxemburg op de prejudiciële vragen staan gepland op 22 februari 2022.

6.Slotsom

De rechtbank acht het noodzakelijk om de antwoorden op de prejudiciële vragen af te wachten teneinde te kunnen beslissen op het overleveringsverzoek.

7.Beslissing

-
HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijdin afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van de verwijzingsbeslissing van 14 september 2021 met kenmerk: ECLI:NL:RBAMS:2021:5052;
-
VERLENGTop grond van artikel 22, vierde lid, OLW de beslistermijn met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW;
-
BEPAALTdat de zaak vóór
5 mei 2022op zitting dan wel in raadkamer wordt aangebracht in verband met de eventuele nadere verlenging van de beslistermijn en vrijheidsbeneming (conform de artikelen 22 en 27 OLW);
-
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
-
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 februari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5051.