3.4.1.Vrijspraak van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de verdediging, het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.
Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt onvoldoende dat verdachte met zijn handelingen een bijdrage heeft geleverd aan de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer 2] op 16 mei 2021. [verdachte] en [medeverdachte] hebben weliswaar, door [slachtoffer 1] te observeren en door te proberen een peilbaken onder de Mercedes te plaatsen, inlichtingen verzameld en hebben geprobeerd deze te verzamelen, maar er is geen bewijs dat enige door hen verkregen informatie is gedeeld met de schutters en aldus geen bewijs dat hun informatie een rol heeft gespeeld bij de uiteindelijke moord en poging tot moord.
De rechtbank acht – met de verdediging – evenmin het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, te weten de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 1] , bewezen. De voorbereidingshandelingen waarvan verdachte en medeverdachte [medeverdachte] worden beschuldigd hebben, zoals uit het navolgende zal blijken, alleen de moord op [slachtoffer 2] als misdadig doel gehad. Onvoldoende is gebleken dat verdachten tevens de moord op [slachtoffer 1] voor ogen hebben gehad. Het is een gegeven dat [slachtoffer 1] uiteindelijk degene is geweest die bij de schietpartij het leven heeft gelaten, maar het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat verdachten, bij het verrichten van hun voorbereidingshandelingen, met die uitkomst rekening moesten of konden houden. Daarvoor is noodzakelijk dat de kans dat [slachtoffer 1] bij een aanslag op [slachtoffer 2] zou worden omgebracht aanmerkelijk was én dat verdachten die kans willens en wetens hebben aanvaard. Dat kan uit de bewijsmiddelen niet volgen.
3.4.2.Het oordeel over het onder 2 subsidiair tenlastegelegde
Voor strafbare voorbereiding moet de rechtbank vaststellen dat verdachte voorwerpen voorhanden heeft gehad, dat de voorwerpen bestemd zijn tot het begaan van het beoogde misdrijf (in dit geval moord), dat verdachte handelde ter voorbereiding van die moord en dat hij opzet had op het begaan van die moord.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte] de tenlastegelegde voorwerpen (het peilbaken, telefoons, een bericht met het kenteken van de Mercedes, een notitie van het adres van de ouders van [slachtoffer 2] en de witte Seat Leon) alle voorhanden hebben gehad. De vraag die voorligt, is of die voorwerpen ook bestemd waren tot het begaan van moord op [slachtoffer 2] , zoals in de tenlastelegging is omschreven. Daartoe dient te worden beoordeeld of die voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn aan het misdadige doel dat de verdachten met het gebruik daarvan voor ogen hebben gehad.
De in de tenlastelegging genoemde voorwerpen, betreffen voorwerpen die naar hun aard in objectieve zin niet duidelijk bestemd zijn voor het uitvoeren van een moord. Dat laat echter onverlet dat de voorwerpen een zodanige rol zouden kunnen spelen bij de uitvoering van een moord, dat het gebruik ervan voorbereiding aan het begaan van moord kan opleveren. De bestemming zou in dat geval moeten blijken uit de subjectieve bestemming. Die subjectieve bestemming wordt in dit geval mede bepaald door wetenschap en de intentie van verdachten, zoals die uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Er is dan ook sprake van communicerende vaten: in dit geval hangt het antwoord op de vraag of de voorwerpen bestemd waren tot het begaan van een moord op [slachtoffer 2] samen met het antwoord op de vraag of verdachten handelden ter voorbereiding van die moord en of zij ook opzet hadden op het begaan van die moord.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten alle drie de vragen bevestigend worden beantwoord en kan dan ook – op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen – bewezen worden verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte] zich tezamen, dus in vereniging, hebben schuldig gemaakt aan de voorbereiding van moord van [slachtoffer 2] . Hiertoe is het volgende redengevend.
[verdachte] heeft verklaard dat hij van een (tussen)opdrachtgever de opdracht had gekregen om de auto van [slachtoffer 2] te lokaliseren en te beplakken met een peilbaken. Hij zou die opdracht hebben gekregen, omdat [slachtoffer 2] nog geld aan de (tussen)opdrachtgever (of diens opdrachtgever) verschuldigd was. De Mercedes moest in dat kader worden gevonden. Die auto zou dan kunnen worden gestolen om daarmee de schuld te kunnen verrekenen dan wel druk op [slachtoffer 2] uit te kunnen oefenen.
Daargelaten dat [verdachte] wisselend heeft verklaard over de reden van de incasso-opdracht ( [verdachte] heeft eerst verklaard dat het ging om een niet door [slachtoffer 2] betaalde investering van een partij cocaïne; later dat het ging om een mislukt transport waaruit een schuld voortvloeide), kan uit de verklaring van [medeverdachte] worden afgeleid dat het niet slechts ging om het vinden van de Mercedes, zoals [verdachte] heeft verklaard, maar om het vinden van [slachtoffer 2] zélf. [medeverdachte] heeft immers verklaard dat [verdachte] hem een screenshot van [slachtoffer 2] had laten zien en dat [verdachte] pas met het voorstel kwam een baken te plakken nadat ze op 7, 8 en 9 mei 2021 tevergeefs op het adres van [slachtoffer 2] , het adres van zijn vader en het werkadres van zijn vriendin (naar [slachtoffer 2] ) hadden gezocht.
Met de officier van justitie volgt de rechtbank de verklaring van [medeverdachte] op dit punt, omdat [medeverdachte] consequent verklaart over (het zoeken van)
hemen
de man– en dus niet over een auto – en omdat deze verklaring ook wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen. [verdachte] heeft immers zelf verklaard dat [medeverdachte] en hij niet alleen beschikten over het kenteken van de Mercedes, maar ook – in relatie tot [slachtoffer 2] - over het kenteken van een ander voertuig en over verschillende adressen. Toen [verdachte] werd gevraagd welke informatie hij aan het begin van de opdracht had gekregen, heeft hij namelijk verklaard: “
We hebben adressen gekregen van hem, van zijn ouders en kentekens van twee auto's”. Deze verklaring past niet bij het slechts moeten lokaliseren van de Mercedes, maar bij het vinden van de persoon [slachtoffer 2] .
De rechtbank neemt dus aan dat de opdracht zag op het lokaliseren van [slachtoffer 2] , welke opdracht, gezien alle verdere gedragingen van [verdachte] , ook door [verdachte] is aanvaard. Uit de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] kan verder worden afgeleid dat [medeverdachte] (al dan niet op verzoek van [verdachte] ) had besloten [verdachte] hierbij te helpen. [verdachte] en [medeverdachte] hebben [slachtoffer 2] vervolgens op de verschillende verkregen locaties gezocht en hebben op 9 mei 2021 [slachtoffer 1] , de vriendin van [slachtoffer 2] ook gevolgd. Dit laatste blijkt onder meer uit camerabeelden en een in de telefoon van [slachtoffer 1] aangetroffen notitie van 9 mei 2021 van het kenteken van de auto van [verdachte] . Verdachten hebben verder bekend dat zij op 12 mei 2021 hebben getracht het peilbaken, dat [verdachte] van de opdrachtgever had gekregen, onder de Mercedes in de parkeergarage, behorende bij de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , te plaatsen, maar dat zij hierin (door de komst van de politie) uiteindelijk niet zijn geslaagd.
Uit het voorgaande volgt dat verdachten het traceren van [slachtoffer 2] en daarmee het ‘overleveren ’ van hem aan de (tussen)opdrachtgever hebben voorbereid. Zelfs in het geval de verklaring van [verdachte] zou worden gevolgd dat het om een incassokwestie ging (en [medeverdachte] en hem aldus niets was gezegd over het – naar later in elk geval is gebleken – werkelijke doel: het liquideren van [slachtoffer 2] ), hebben verdachten zich daarmee schuldig gemaakt aan de voorbereiding van moord.
Gezien het kader waarin [slachtoffer 2] alsdan zou zijn gezocht (schulden in relatie tot handel in drugs), lag het immers, ook voor verdachten, bepaald niet voor de hand om aan te nemen dat het slechts om het incasseren van de schuld zou gaan. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen de vele (en riskante) inspanningen die van verdachten werden gevergd, in het bijzonder het plaatsen van een peilbaken. Hoewel peilbakens kunnen worden en ook worden gebruikt voor andere doeleinden, is een peilbaken uitermate geschikt om bij capitale delicten in het criminele milieu een persoon te lokaliseren. De ervaring leert dat peilbakens daartoe ook meer en meer worden gebruikt. Verder wordt in aanmerking genomen het geldbedrag dat verdachten door hun opdrachtgever in het vooruitzicht was gesteld: [verdachte] heeft ter zitting verklaard dat [medeverdachte] en hij voor hun inspanningen een bedrag van € 3.000,- zouden ontvangen. Voor verdachten heeft het duidelijk moeten zijn dat een dergelijk bedrag niet zonder meer voor een ‘incassoklusje’ wordt betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachten, door de hen gevraagde inspanningen onder de hiervoor genoemde omstandigheden (in een nauwe en bewuste samenwerking) te verrichten, dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hun voorbereidende werkzaamheden zouden resulteren in een liquidatie, dus in een moord op [slachtoffer 2] . Zij hebben zich dan ook schuldig gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding van een moord, waarbij zij (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op die moord. In het licht van hetgeen hiervoor over het peilbaken is overwogen, is ook voldaan aan het laatste criterium van artikel 46 Sr: [verdachte] en [medeverdachte] hebben een voorwerp voorhanden gehad dat, gezien alle omstandigheden waaronder en het doel waarmee verdachten dat voorhanden hadden, de (subjectieve) bestemming had om daarmee de moord op [slachtoffer 2] te begaan.
Dat het [verdachte] en [medeverdachte] uiteindelijk niet is gelukt om het baken te plaatsen, doet daar niet aan af. Voor de overige in de tenlastelegging genoemde voorwerpen, voor zover die al als voorwerpen kunnen worden gekwalificeerd, geldt dat niet kan worden gezegd dat die kennelijk bestemd waren om daarmee een moord te begaan.
De rechtbank komt in dit vonnis dus tot een andere conclusie dan in het vonnis van 25 februari 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:786) dat is gewezen in de zaak van een verdachte die, nadat [verdachte] en [medeverdachte] hierin niet waren geslaagd, alsnog een baken onder de auto van [slachtoffer 2] had geplaatst en een simkaart in dat baken had geïnstalleerd. In genoemde zaak is de verdachte vrijgesproken van het voorbereiden van moord, omdat het dossier, anders dan in deze zaak, geen aanknopingspunten bevatte dat die verdachte meer wist dan ‘dat de auto met het baken zou worden gevolgd’. Het (voorwaardelijk) opzet op moord werd in die zaak daarom terecht niet bewezen geacht.