ECLI:NL:RBAMS:2022:1929

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
C/13/705662 / HA ZA 21-711
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor misleiding bij investering in niet-bestaande vennootschap

In deze zaak vorderde eiser, een Amerikaan, schadevergoeding van gedaagde, een in Amsterdam woonachtige man, wegens misleiding bij investeringen in een niet-bestaande vennootschap. Eiser had in totaal $ 250.000 aan cryptovaluta geïnvesteerd in de vennootschap, die door gedaagde was gepresenteerd als een start-up voor de handel in cryptovaluta. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat gedaagde onrechtmatig had gehandeld door eiser te misleiden over de investeringen en de verwachte opbrengsten. De rechtbank stelde vast dat de vennootschap nooit had bestaan en dat gedaagde opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over de livegang en winstgevendheid van de onderneming. Eiser had ook 6.500.000 KAI aan gedaagde verstrekt voor een zogenaamde KAI validator node, waarvan gedaagde eveneens niet had aangetoond dat deze daadwerkelijk was gerealiseerd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden en veroordeelde hem tot betaling van $ 250.000 en 6.500.000 KAI, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten en beslagkosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen bij investeringen in start-ups en de noodzaak van transparantie en waarheidsgetrouwe informatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/705662 / HA ZA 21-711
Vonnis van 13 april 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.A.H.J. Huizing te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Hagers te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juli 2021, met producties 1 – 24,
  • de op 10 augustus 2021 ingekomen productie 25 van [eiser] ,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 – 3,
  • het tussenvonnis van 5 januari 2022 waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de op 18 februari 2022 ingekomen producties 26 – 34 van [eiser] ,
  • de op 21 februari 2022 ingekomen productie 35 van [eiser] ,
  • de op 28 februari 2022 ingekomen akte houdende eiswijziging van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 1 maart 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 14 maart 2019 een eenmanszaak opgericht onder de handelsnaam [bedrijf] .
2.2.
In april 2020 hebben [gedaagde] en [eiser] elkaar ontmoet en gesproken over een door [gedaagde] op te zetten
start-upgenaamd [bedrijf] . Dit betrof een op te zetten online informatiedashboard voor de handel in cryptovaluta, waarvan klanten voor $ 50,00 per maand gebruik zouden gaan maken.
2.3.
Op 16 april 2020 is [eiser] een overeenkomst aangegaan: de “ [overeenkomst] ” (hierna: de eerste overeenkomst), die [gedaagde] namens “ [bedrijf] ” heeft ondertekend. De eerste overeenkomst bepaalt het volgende:
(...) Offer + Terms:
-
125,000 USD (of btc equivalent)
-
25k due within 72 hours.
-
100k due 3d week of May.
-
3% ownership
Offer: 3% class B units. These units will fully vest upon the complete balance and pending a sale of the company, you will get paid out on 3% ownership. Furthermore, your equity will also produce 3% dividends quarterly. (…)
2.4.
[eiser] heeft op 18 april 2020 en 19 mei 2020 25.000,00 respectievelijk 100.000,00 in de cryptovaluta Thether (hierna: USDT) aan [gedaagde] betaald.
2.5.
Op 22 april 2020 heeft [gedaagde] [eiser] een spreadsheet over de bedrijfsplanning van [bedrijf] gemaild, waarin onder meer het volgende staat:
Phase 3 July – August
Beginning of paid users (EOM)
2.6.
Op 1 juli 2020 heeft [gedaagde] [eiser] een spreadsheet met financiële prognoses gemaild, waaruit onder meer blijkt dat [bedrijf] in november 2020 gelanceerd wordt en vanaf dat moment betalende gebruikers krijgt.
2.7.
[gedaagde] heeft [eiser] op 9 juli 2020 een bijgewerkte versie van de spreadsheet van 1 juli 2020 gemaild, waaruit onder meer volgt dat [bedrijf] in september 2020 gelanceerd wordt en vanaf dat moment betalende gebruikers krijgt.
2.8.
Op 10 juli 2020 is [eiser] wederom een overeenkomst aangegaan, die [gedaagde] eveneens namens “ [bedrijf] ” heeft ondertekend. De tweede overeenkomst is vergelijkbaar met de eerste overeenkomst en bepaalt dat [eiser] nogmaals een aandelenbelang van 3% verkrijgt tegen betaling van $ 125.000,00 “paid in BTC (bitcoin)”. Daarnaast bepaalt de tweede overeenkomst dat [eiser] naar rato van zijn aandelenbelang aanspraak maakt op de eventuele verkoopopbrengst van het bedrijf en dat hij per kwartaal 6% van het uit te keren dividend ontvangt.
2.9.
[eiser] heeft diezelfde dag 13,56631043 BTC aan [gedaagde] betaald.
2.10.
Op 5 oktober 2020 zijn de Nederlandse vennootschappen Betavisn B.V. (hierna: Betavisn) en Provisn B.V. opgericht. Bestuurders en aandeelhouders van Betavisn zijn Alphavisn B.V., de vennootschap waarvan [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder is (hierna: Alphavisn), [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [eiser] . Betavisn is enig bestuurder en aandeelhouder in Provisn B.V.
2.11.
Op 8 oktober 2020 hebben Betavisn, Alphavisn, [naam 1] en [eiser] een “shareholder agreement” (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst) gesloten. In de aandeelhoudersovereenkomst is onder meer vermeld dat [eiser] 6% van de aandelen in Betavisn houdt.
2.12.
[gedaagde] heeft [eiser] op 1 december 2020 een spreadsheet gemaild waaruit onder meer volgt dat [bedrijf] per 1 januari 2021 wordt gelanceerd en per diezelfde datum betalende gebruikers krijgt.
2.13.
Er heeft geen livegang van de dienst [bedrijf] plaatsgevonden.
2.14.
Intussen heeft [gedaagde] [eiser] op 15 december 2020 gevraagd om 6.500.000 in de cryptovaluta Kardiachain (hierna: KAI) aan hem te betalen om een zogeheten KAI validator node (hierna: de Node) te verkrijgen. Diezelfde dag heeft [eiser] 6.500.000 KAI aan [gedaagde] betaald.
2.15.
Op 5 februari 2021 heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde] gemaild:
“I’ve already requested repayment of my KAI and buy out once and it was not taken seriously. This is my last and final request. I am requesting to be paid back in total for my full contributions in the next 2 hours to be bought out of [bedrijf] and in return to give back my 6% total stake in the company. The amounts are: $ 125k in USDT, 13.56631043 BTC and 6.5M KAI plus 50% of staking rewards earned to date.”
2.16.
In reactie daarop heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [eiser] gemaild:
“Tomorrow I will be reaching out to (…) who offered a highly honorable position as a node Validator to us as [bedrijf] , asking if we are able to remove 6.5m from the primary node address. If they are willing to do this (…) I will do so, at which point the transfer back to your kai account will take 7 full days per their unlock policy.
(…)
Please give me 24 hours to speak with (…) where i can update you and we can decide the next steps to keep all parties happy from there.”
2.17.
In een daaropvolgend WhatsApp-groepsgesprek waarvan [eiser] deelnemer is, hebben een andere deelnemer en [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
Andere deelnemer: “(…) But I think from all the written back and forth here and email exchanges it’s pretty clear David has agreed to return the equivalent of $250k usd back to Tyler 30 days after paid subscriptions begin.”
[gedaagde]: “I can confirm that 30 days after subscription revenue Tyler will receive 250k first money out”
2.18.
Op 24 mei 2021 heeft [gedaagde] ongeveer 5.000.000 KAI van de Node gehaald.
2.19.
Op 13 juli 2021 heeft [eiser] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van 6 juli 2021, conservatoir derdenbeslagen laten leggen alsmede conservatoire beslagen op onder meer cryptovaluta, roerende zaken en aandelen van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging – samengevat – zoveel als mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  • een verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiser] ,
  • een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] ,
  • veroordeling van [gedaagde] tot betaling van 125.000 USDT,
  • veroordeling van [gedaagde] tot betaling van 13,56631043 BTC, althans tot overboeking van 13,56631043 BTC aan [eiser] , althans de tegenwaarde daarvan in USD per 7 maart 2021,
  • veroordeling van [gedaagde] tot betaling van 6.500.000 KAI, vermeerderd met 50% van het behaalde rendement nader op te maken bij staat voor zover de schadeomvang op de datum van vonnis niet kan worden vastgesteld,
  • een en ander te vermeerderen met wettelijke handelsrente en kosten, waaronder beslagkosten.
3.2.
[eiser] legt – samengevat – het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
[gedaagde] heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld althans is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen hen gemaakte afspraken. [gedaagde] heeft [eiser] misleid om verschillende bedragen – zogenaamd als investeringen in [bedrijf] – te betalen. [gedaagde] heeft aan [eiser] opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan over de datum waarop [bedrijf] ‘live’ zou gaan en het moment waarop [bedrijf] winst zou gaan maken. Daarnaast heeft [gedaagde] [eiser] voorgehouden dat hij zijn investeringen in [bedrijf] binnen afzienbare tijd zou terugverdienen in de vorm van regelmatige dividenduitkeringen. De in de overeenkomsten vermelde “ [bedrijf] ” bestaat niet. Daarnaast zijn [gedaagde] en [eiser] overeengekomen dat [eiser] bij wijze van lening 6.500.000 KAI aan [gedaagde] zou overdragen om de Node te verkrijgen en dat [gedaagde] dit zou terugbetalen en de opbrengsten van de Node 50/50 tussen hen zou verdelen. Aldus steeds [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing van de vorderingen. [gedaagde] stelt zich daartoe – samengevat – op het volgende standpunt. [gedaagde] betwist dat hij kan worden aangesproken. [eiser] heeft bedragen in cryptovaluta geïnvesteerd in het start-upbedrijf [bedrijf] en [gedaagde] is geen partij bij de overeenkomsten daartoe. [gedaagde] betwist daarnaast dat hij [eiser] heeft misleid: hij heeft [eiser] niet gegarandeerd dat [bedrijf] succesvol zou worden. Dat een start-up zich niet zo ontwikkelt zoals verwacht, is niet onrechtmatig. Ook betwist [gedaagde] dat [eiser] hem een lening voor de Node heeft verstrekt, hij heeft samen met [gedaagde] geïnvesteerd in de Node. Ten slotte betwist [gedaagde] de gestelde schade en het causaal verband en dat eventueel onrechtmatig handelen aan hem is toe te rekenen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Aangezien [eiser] in het buitenland woonachtig is, heeft de zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil van partijen. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 4 van Brussel I-Bis [1] bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen, omdat [gedaagde] in [woonplaats] woonachtig is. [gedaagde] heeft de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam ook niet bestreden. Dat betekent dat de rechtbank het geschil van partijen kan beoordelen.
4.2.
Vervolgens dient het toepasselijk recht te worden vastgesteld. De vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde] zijn deels gebaseerd op een contractuele verbintenis (een tekortkoming) en deels op een niet-contractuele verbintenis (onrechtmatig handelen). Op grond van artikel 3 van de Rome I-Verordening [2] en artikel 14 van de Rome II-Verordening [3] komt de rechtbank ten aanzien van zowel de contractuele als de niet-contractuele verbintenissen uit op Nederlands recht. Beide partijen hebben immers hun stellingen dienaangaande gebaseerd op het Nederlandse recht, zodat sprake is van een rechtskeuze die voldoende duidelijk blijkt uit de omstandigheden van het geval.
Inleiding
4.3.
De verwijten van [eiser] richten zich op twee onderwerpen: de betalingen van [eiser] ten aanzien van de start-up en de betaling van [eiser] voor de Node. De rechtbank zal deze onderwerpen hierna behandelen.
Betaling start-up
4.4.
[eiser] heeft verschillende bedragen betaald ten behoeve van de ontwikkeling van het online platform [bedrijf] . Volgens [eiser] heeft [gedaagde] hem hierbij misleid om te investeren en heeft hij opzettelijk onjuiste mededelingen aan hem gedaan over de lanceerdatum van [bedrijf] , het moment waarop [bedrijf] winst zou gaan maken en dat hij zijn investeringen ruimschoots zou terugverdienen in de vorm van regelmatige dividenduitkeringen. Verder betoogt [eiser] dat [gedaagde] zijn investeringen voor persoonlijke doeleinden heeft aangewend in plaats van waarvoor die bedoeld waren, namelijk voor de ontwikkeling van het platform [bedrijf] . [gedaagde] heeft deze door [eiser] gestelde gang van zaken weliswaar betwist, maar dit onvoldoende nader onderbouwd. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.
[eiser] heeft aan [gedaagde] bedragen in cryptovaluta betaald nadat hij daartoe twee overeenkomsten met de partij “ [bedrijf] ” heeft ondertekend. Dat [bedrijf] daadwerkelijk bestaat of ooit heeft bestaan, kan niet worden vastgesteld. Evenmin blijkt uit de twee overeenkomsten (of uit andere stukken) dat sprake was van een vennootschap in oprichting. [gedaagde] , die deze overeenkomsten heeft opgesteld en ondertekend, heeft dus doen voorkomen alsof [eiser] overeenkomsten met een bestaande vennootschap heeft gesloten en heeft [eiser] aldus bewogen tot het doen van investeringen in een niet bestaande vennootschap. Dat deze investeringen vervolgens daadwerkelijk (ten volle) zijn aangewend om het platform [bedrijf] op te richten is onvoldoende gebleken. Het platform is, ondanks diverse berichten van [gedaagde] met een datum voor livegang, niet gelanceerd en het is onvoldoende duidelijk geworden waarom dit niet is gebeurd. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde] weliswaar gestart is met de bouw van het platform maar dat hij vervolgens ontwikkelaars heeft laten werken aan andere projecten van hem. In het licht van de stellingen van [eiser] had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting op dit punt nader te concretiseren. Dat heeft hij echter nagelaten. Daarmee is voldoende vast komen te staan dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde] heeft dus onrechtmatig gehandeld hetgeen hem – anders dan hij zonder toelichting betwist – kan worden toegerekend. De omstandigheid dat uiteindelijk wel Nederlandse vennootschappen Betavisn en Provisn B.V. zijn opgericht, doet aan het voorgaande niet af. Voor zover het standpunt van [gedaagde] aldus moeten worden begrepen dat de investeringen van [eiser] ná oprichting van deze vennootschappen door [gedaagde] aan Betavisn (of Provisn B.V.) zijn overgedragen, is daarvoor geen onderbouwing te vinden. [eiser] heeft onweersproken naar voren gebracht dat niet is gebleken van een dergelijke inbreng in of overdracht aan deze vennootschap van deze activa. Overigens heeft [gedaagde] evenmin via deze vennootschappen voor een livegang van het platform gezorgd.
4.6.
De conclusie is dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem te misleiden over de investering in een start-up. Gelet hierop behoeft de alternatief aangedragen grondslag dat [gedaagde] is tekortgeschoten jegens [eiser] geen bespreking meer. Hiervoor zijn immers dezelfde verwijten gesteld, zodat deze grondslag geen zelfstandige betekenis heeft.
4.7.
De schade die [eiser] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand dient te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven (HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539). Dit betekent dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, alsmede het causaal verband als bedoeld in artikel 6:98 BW, gelden in beginsel de gewone bewijsregels, waarbij de rechter ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is, of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162).
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat hij niet tot de investeringen zou zijn overgegaan, indien het onrechtmatige handelen van [gedaagde] zou zijn uitgebleven. Er is voldoende duidelijk geworden dat indien [gedaagde] zijn mededelingen aan [eiser] over [bedrijf] achterwege had gelaten, [eiser] niet de gelden had geïnvesteerd. Dat betekent dat zijn schade gelijk is aan de bedragen die hij heeft ingelegd. Dit betreft twee maal een bedrag van $ 125.000,00 die [eiser] heeft voldaan in cryptovaluta: een bedrag van 125.000 USDT en een bedrag van 13,56631043 BTC. [eiser] vordert in deze procedure betaling van schadevergoeding in deze cryptovaluta. Op grond van artikel 6:103 BW wordt schadevergoeding voldaan in geld. De rechtbank ziet, mede gezien mogelijke executieproblemen, geen aanleiding om over te gaan tot een veroordeling tot schadevergoeding anders dan in geld. Uit de overeenkomsten en de toelichting van [eiser] blijkt dat de betalingen in cryptovaluta op het moment van betaling een waarde hadden van in totaal $ 250.000,00, zodat dit de schade is die [eiser] in zijn vermogen heeft geleden. Dat betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Voor aanknoping bij de tegenwaarde van de cryptovaluta in Amerikaanse dollars per datum 7 maart 2021 zoals [eiser] subsidiair heeft bepleit bestaat geen grondslag, aangezien dat niet het moment is dat de schade is geleden.
4.9.
Over deze veroordeling heeft [eiser] tevens wettelijke handelsrente gevorderd. Deze veroordeling valt buiten het bereik van artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW), zodat de gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen. Artikel 6:119a BW heeft immers alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op vorderingen tot vergoeding van schade. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen. De ingangsdatum vanaf 7 maart 2021 is niet afzonderlijk betwist, zodat deze wordt toegewezen, een en ander zoals in de beslissing is vermeld.
De betaling voor de Node
4.10.
Het tweede discussiepunt tussen partijen ziet op de Node. [eiser] betoogt dat hij een bedrag van 6.500.000 KAI aan [gedaagde] heeft verstrekt als een lening voor de Node. [gedaagde] betwist dat [eiser] aan hem 6.500.000 KAI heeft verstrekt als een lening. Hij bepleit dat deze betaling juist bedoeld was voor een gezamenlijke investering in de Node. In reactie hierop heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht dat de door hem aan [gedaagde] verstrekte KAI enerzijds een investering was in de Node, maar dat dit anderzijds ook een lening was aan [gedaagde] . Daarbij heeft [eiser] verklaard dat toen hij op 15 december 2020 de 6.500.000 KAI aan [gedaagde] verstrekte, hij aan [gedaagde] heeft duidelijk gemaakt dat hij die KAI ook weer terug wilde omdat hij het geld zelf nodig had, waarop [gedaagde] hem heeft beloofd dat hij de door hem verstrekte KAI binnen twee tot drie maanden zou terug betalen. [gedaagde] heeft deze door [eiser] gestelde gang van zaken vervolgens niet meer betwist. Daarom wordt aangenomen dat [eiser] 6.500.000 KAI aan [gedaagde] heeft geleend en dat op [gedaagde] uit hoofde van deze leningsovereenkomst een terugbetalingsverplichting rust. Omdat ook de door [eiser] gestelde termijn voor terugbetaling van twee tot drie maanden niet is betwist, en deze termijn inmiddels evident is verstreken, is daarmee de vordering van [eiser] tot terugbetaling van 6.500.000 KAI opeisbaar geworden. De vordering van [eiser] tot betaling van dit bedrag kan dan ook in beginsel worden toegewezen. Dit betreft geen schadevergoeding maar de verplichting tot nakoming van de terugbetalingsverbintenis uit hoofde van een leningsovereenkomst. Aangezien [gedaagde] tegen terugbetaling in de vorm van cryptovaluta geen afzonderlijke argumenten naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank de vordering van [eiser] op deze wijze toewijzen.
4.11.
Daarnaast vordert [eiser] betaling van 50% van het op de Node behaalde rendement. Dit gedeelte van de vordering wordt afgewezen, alleen al omdat niet is gebleken dat daadwerkelijk rendement is behaald op de Node.
4.12.
De door [eiser] gevorderde betaling van 6.500.000 KAI valt tevens buiten het bereik van artikel 6:119a BW. De gevorderde wettelijke handelsrente op grond van deze bepaling wordt daarom afgewezen. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is evenmin toewijsbaar, omdat er in dit geval geen sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom, maar van vertraging in de terugbetaling van cryptovaluta.
Slotsom en kosten
4.13.
[eiser] heeft niet toegelicht welk afzonderlijk belang hij heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht, naast de toewijsbare veroordelingen. Deze verklaringen worden daarom afgewezen.
4.14.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toewijsbaar. De beslagkosten worden tot op heden begroot op:
  • verschotten: € 3.095,20
  • griffierecht: € 309,00
  • salaris advocaat:
  • totaal: € 4.649,70
4.15.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
  • explootkosten: € 98,52
  • griffierecht: € 1.357,00
  • salaris advocaat:
  • totaal: € 6.437,52
4.16.
De nakosten worden ambtshalve begroot en toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van $ 250.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 7 maart 2021 tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van 6.500.000 KAI,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, aan de zijde van [eiser] tot heden begroot op € 4.649,70,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.437,52,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis aan de zijde van [eiser] ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bakker, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis)
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Verordening)
3.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II-Verordening)