ECLI:NL:RBAMS:2022:1904

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AMS - 20 _ 5920
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wob-verzoek inzake informatie over ingeschakelde hulpverlening en kosten door Jeugdbescherming Regio Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) over een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had JBRA verzocht om informatie over ingeschakelde hulpverlening en de bijbehorende kosten. JBRA heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat zij in deze context niet als bestuursorgaan heeft gehandeld en dat de Wob daarom niet van toepassing is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat JBRA een gecertificeerde instelling is en als zodanig kan worden aangemerkt als bestuursorgaan, maar alleen wanneer zij publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefent. De rechtbank oordeelt dat de handelingen van JBRA in deze zaak niet onder de Wob vallen, omdat zij niet handelde op basis van een publiekrechtelijke bevoegdheid die het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van anderen mogelijk maakt. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd en wijst erop dat er geen bezwaar of beroep openstaat tegen de afwijzing van het Wob-verzoek.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het door eiser betaalde griffierecht zal worden terugbetaald. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5920

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Nierop),
en

Jeugdbescherming Regio Amsterdam, verweerder (hierna: JBRA)

(gemachtigde: mr. J. Blom).

Procesverloop

Met een brief van 17 juli 2020 heeft JBRA een verzoek van eiser om informatie over ingeschakelde hulpverlening en de kosten daarvan afgewezen.
Met een brief van 26 augustus 2020 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Met een brief van 7 oktober 2020 heeft JBRA op eisers brief van 26 augustus 2020 gereageerd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. JBRA heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting op 25 oktober 2021. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting op 8 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. JBRA heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eiser heeft een relatie gehad met [de persoon 1] (hierna: moeder). Uit deze relatie is op 31 maart 2014 dochter [de persoon 2] geboren. De relatie tussen de ouders is in 2015 geëindigd. Sindsdien bestaan er conflicten tussen de ouders. Eisers dochter woont sinds het uiteengaan van de ouders bij eiser.
1.2.
Eisers dochter is op 19 december 2018 onder toezicht gesteld waarbij JBRA is aangewezen als gecertificeerde instelling belast met het toezicht. Na een melding van moeder heeft de door JBRA aangewezen gezinsmanager de conclusie getrokken dat mogelijk sprake zou zijn van seksueel misbruik van de dochter door eiser. Als gevolg daarvan heeft de kinderrechter eind 2018 een machtiging uithuisplaatsing afgegeven tot 19 maart 2019. In februari 2019 is de strafzaak tegen eiser over seksueel misbruik wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. De door JBRA verzochte verlenging van de machtiging uithuisplaatsing na 19 maart 2019 is vervolgens - ook na spoedappel ingesteld door JBRA - afgewezen. Sinds 19 maart 2019 woont eisers dochter weer bij hem.
1.3.
Eiser heeft vervolgens gesommeerd onder meer de passages te verwijderen uit de rapportage waarin gesuggereerd wordt dat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel misbruik. JBRA heeft dit geweigerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft met een vonnis in kort geding van 6 december 2019 geoordeeld dat JBRA in haar rapportages specifieke woorden die seksueel misbruik suggereren niet meer mag gebruiken. Eiser heeft daarnaast over het optreden van de gezinsmanager klachten ingediend bij het College van Toezicht van het SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd), die gegrond zijn verklaard, welk oordeel in beroep - grotendeels - stand heeft gehouden.
1.4.
In 2020 heeft eiser JBRA opnieuw gesommeerd om gewraakte passages te verwijderen, nu uit het inmiddels geactualiseerde gezinsplan. Eiser heeft JBRA bovendien aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige handelen van JBRA en de gezinsmanager. Een bodemprocedure hierover is aanhangig bij de rechtbank Amsterdam. In een tussenvonnis van 12 januari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat JBRA onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop zij, via de gezinsmanager, heeft gerapporteerd. JBRA heeft zich bij alle procedures laten bijstaan door externe advocaten en juridisch adviseurs.
1.5.
JBRA is sinds 16 juli 2020 niet meer betrokken bij de dochter van eiser.
1.6.
Eiser heeft op 28 mei 2020 JBRA op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) of de Jeugdwet verzocht alle informatie te verstrekken over – kort gezegd – de vanaf april 2017 ingeschakelde hulpverlening, de kosten daarvan, aanvragen voor de financiering van de hulpverlening en besluiten daarop, en over de kosten die JBRA heeft gemaakt voor bijstand van een tolk en van externe advocaten.
1.7.
JBRA heeft eiser het cliëntdossier verstrekt waarop hij recht heeft op grond van de Jeugdwet. Voor de kosten van de jeugdhulp verwijst JBRA naar de betreffende jeugdhulpaanbieders, evenals voor de kosten van de Raad voor de Kinderbescherming. Het cliëntdossier bevat geen documenten over de kosten van externe advocaten en bijstand door een tolk. JBRA stelt deze informatie niet te hoeven verstrekken. Volgens JBRA valt deze niet onder de Wob, omdat het niet gaat om situaties waarin zij als bestuursorgaan optreedt. Waar zij wel als bestuursorgaan optreedt, is de verplichting tot openbaarmaking geregeld in de Jeugdwet, die als bijzondere wet voorgaat op de Wob. Aan deze verplichting heeft zij door de verstrekking van het clientdossier voldaan, aldus JBRA.
1.8.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het openbaar maken van de kosten van door JBRA ingeschakelde externe advocaten.
Standpunten van partijen
2. Met de brief van 7 oktober 2020 heeft JBRA eiser geïnformeerd dat zij bij haar standpunt blijft dat zij bij de uitvoering van de taak waarop het verzoek ziet niet heeft opgetreden als bestuursorgaan. Het inschakelen van een externe advocaat in een schadevergoedingsprocedure of bij een tuchtzaak tegen een individuele medewerker heeft geen betrekking op het optreden van JBRA als bestuursorgaan. JBRA wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2017. [1] JBRA is daarom op grond van de Wob niet verplicht de verzochte informatie te verstrekken en zal dat dan ook niet doen.
3. Eiser voert in beroep aan dat de gevraagde informatie betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, waarbij JBRA als bestuursorgaan heeft opgetreden en doet daarbij een beroep op dezelfde uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017. Volgens eiser vallen de gemaakte advocaatkosten in het kader van de uitvoering van het toezicht en de uithuisplaatsing onder de Wob en moeten deze openbaar gemaakt worden. Het gaat daarbij om de door JBRA gemaakte advocaatkosten in het kader van de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling, de inhoud van de gezinsrapportages, de klachten tegen de gezinsmanager en de aansprakelijkheid van JBRA in verband met de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen. Door de inzet van advocaten door JBRA moet eiser ook advocaten inschakelen met bijbehorende kosten. JBRA heeft te weinig voor minnelijke oplossingen gekozen. Eiser kan de kostbare inzet van advocaten niet plaatsen tegen de achtergrond van berichten waarin jeugdbeschermingsorganisaties, waaronder JBRA, stellen dat zij onvoldoende budget hebben voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. Eiser is van oordeel dat verweerder zich dient te verantwoorden voor haar handelwijze met betrekking tot de (ruime) inzet van advocatenbijstand. Ten slotte voert eiser aan dat JBRA ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
Op grond van artikel 3 van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Het begrip bestuursorgaan in de Wob is gelijk aan het begrip bestuursorgaan in artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat JBRA is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb (hierna: b-orgaan). Dit betekent dat JBRA alleen handelt als bestuursorgaan, als zij een publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefent. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 december 2017, die ging over stichting Stek Jeugdhulp, hierover het volgende overwogen (onderstreping door de rechtbank):
“3.4. De Afdeling moet beoordelen of de stichting een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is.Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend.Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan. Bij organen van privaatrechtelijke rechtspersonen die geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden verstrekken, kan zich evenwel een uitzondering op deze regel voordoen, waardoor die organen toch bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zijn.3.5. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (hierna: Jeugdwet) in werking getreden.
Ingevolge artikel 3.2 van de Jeugdwet wordt een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitsluitend uitgevoerd door gecertificeerde instellingen. Ingevolge artikel 1.1 van de Jeugdwet is een gecertificeerde instelling een rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert. Ingevolge artikel 3.5 van de Jeugdwet bepaalt de gecertificeerde instelling of, en zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.
In de totstandkomingsgeschiedenis van de Jeugdwet (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, blz. 114 e.v.) staat vermeld dat onderdeel van de uitoefening van deze taken is het bieden van hulp en steun aan de jeugdige. Een gecertificeerde instelling is primair een casusregisseur en geen hulpverlener die ervoor dient te zorgen dat de bedreigende opvoedingssituatie voor het kind wordt weggenomen. Het zijn van casusregisseur houdt onverlet de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft in de keten. De gemeente is verantwoordelijk voor de gehele keten, inclusief het gedwongen kader. Zo kan de gemeente integraal beleid ontwikkelen en samenhang en continuïteit in de hulpverlening bewaken. De gemeente is ook financieel verantwoordelijk voor de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Een gecertificeerde instelling handelt in de uitoefening van haar taken als bestuursorgaan voor zover zij met openbaar gezag is bekleed. Een besluit van een gecertificeerde instelling ter uitvoering van de ondertoezichtstelling valt onder de werking van de Awb, aldus de totstandkomingsgeschiedenis.”
4.3.
Niet in geschil is dat JBRA een gecertificeerde instelling is als bedoeld in artikel 3.4 van de Jeugdwet.
4.4.
JBRA is aldus aan te merken als een b-orgaan, voor zover aan haar bij wettelijk voorschrift een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Alleen in dat geval is de Wob van toepassing. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of de informatie die eiser vraagt over de externe advocaatkosten van JBRA, betrekking heeft op een van de publiekrechtelijke bevoegdheden van JBRA zoals hiervoor bedoeld.
4.5.
Anders dan eiser betoogt is de rechtbank van oordeel dat gecertificeerde instellingen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen niet steeds handelen op basis van een aan hen toegekende publiekrechtelijke bevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank handelt een gecertificeerde instelling zoals verweerder ook niet, zoals eiser stelt, op basis van een door de gemeente aan haar verleend mandaat.
4.6.
De rechtbank volgt het standpunt van JBRA dat slechts sprake is van het eenzijdig bepalen van de rechtspositie bij het geven van een schriftelijke aanwijzing aan een ouder met gezag [3] , het intrekken van een schriftelijke aanwijzing, het beperken van het contact tussen de ouder met gezag en het uithuisgeplaatste kind [4] , het beëindigen van de uithuisplaatsing [5] en het bepalen welke jeugdhulp is aangewezen [6] . In deze gevallen voert de gecertificeerde instelling een publiekrechtelijke bevoegdheid uit, die direct voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In alle andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer de gecertificeerde instelling aanstuurt op een verlenging van een ondertoezichtstelling, het uit huis plaatsen van een kind en bij het inzetten van medische zorg waarvoor de ouders met gezag geen toestemming geven, ligt de bevoegdheid tot het nemen van de beslissing bij de kinderrechter. In die gevallen bepaalt de gecertificeerde instelling niet direct de rechtspositie van anderen, maar is sprake van feitelijke voorbereidingshandelingen.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de handelingen van JBRA en de advocaatkosten die daartoe zijn gemaakt, waarover eiser informatie heeft opgevraagd, geen handelingen die JBRA verrichtte op basis van een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van anderen. JBRA heeft bij die handelingen niet gehandeld als bestuursorgaan. Dat geldt voor haar handelingen die gingen over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en ook voor het opstellen van rapportages en het voeren van de gerechtelijke en klachtprocedures. De Wob is daarom niet van toepassing. De rechtbank volgt aldus niet het standpunt van eiser dat ook de uitvoeringshandelingen, die door verweerder worden verricht en door eiser aangeduid als bestuurlijke aangelegenheden, daarmee onder de Wob vallen.
4.8.
Omdat geen sprake is van een besluit van een bestuursorgaan, staat tegen de brieven van 17 juli 2020 en 7 oktober 2020 geen bezwaar en beroep open. Omdat geen sprake is van bezwaar had JBRA geen plicht om eiser te horen. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Omdat de rechtbank onbevoegd is, is eiser op grond van art. 2.5, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 geen griffierecht verschuldigd. Het door eiser betaalde griffierecht zal worden terugbetaald.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart zich onbevoegd;
- draagt de griffier op het betaalde griffierecht van € 178,- terug te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, voorzitter, en mr. O.P.G. Vos en mr. S.D. Arnold, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RVS:2017:3318, rechtsoverweging 3.2.
3.Op grond van artikel 1:263 van het BW.
4.Op grond van artikel 1:265f van het BW.
5.Op grond van artikel 1:265d van het BW.
6.Op grond van artikel 3.5 van de Jeugdwet.