ECLI:NL:RBAMS:2022:1878

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
13.130573.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in jeugdstrafzaak met veroordeling voor verkrachting en mishandeling

Op 5 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 2003, die beschuldigd werd van het medeplegen van verkrachting, mishandeling en bedreiging van een slachtoffer op 13 april 2020 in Amsterdam. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een terechtzitting op 22 maart 2022, waar de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, de vordering heeft ingediend. De verdachte heeft de beschuldigingen ontkend, maar de rechtbank heeft op basis van de verklaringen van het slachtoffer en getuigen, alsook ondersteunend bewijs, geoordeeld dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan het primair ten laste gelegde feit van verkrachting en de mishandeling van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer, [slachtoffer], door de verdachte en een mededader onder bedreiging van een wapen naar een park is meegenomen, waar zij gedwongen werd tot seksuele handelingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 90 dagen, waarvan 48 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 150 uren. Daarnaast is er een schadevergoeding van €3.000,- toegewezen aan het slachtoffer, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Datum uitspraak: 05 april 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende op het adres [adres verdachte] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.E.A. Duyvendak en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S.J. van Galen, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), de heer [naam 3] , namens Levvel (IFA) en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
Tevens zijn de benadeelde partij [slachtoffer] (bijgestaan door haar moeder en broer) en haar raadsvrouw mr. W.A. Monster verschenen en gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. het medeplegen van verkrachting van [slachtoffer] op 13 april 2020 te Amsterdam. Subsidiair het medeplegen van ontuchtige handelingen bij een persoon onder de zestien jaren;
2. de mishandeling van [slachtoffer] op 13 april 2020 te Amsterdam;
3. de bedreiging van [slachtoffer] in de periode van 13 april 2020 tot en met 7 mei 2020 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Feit 1
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1, primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. De verklaringen van aangeefster zijn niet betrouwbaar en er is verder onvoldoende ondersteunend bewijs voor het ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens het tweede lid van art. 342 Wetboek van Strafvordering (Sv) - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen in concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
Kenmerkend voor zedenzaken is dat het gaat om het woord van - hier - aangeefster tegen dat van verdachte. Volgens de Hoge Raad betekent de bewijsminimumregel in zedenzaken niet dat vereist is dat de tenlastegelegde gedragingen als zodanig bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal, maar dat de verklaring van aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen moeten voldoende steun geven aan de verklaring van aangeefster, zodat die verklaring niet op zichzelf staat, maar is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron. (vgl. ECLI:NL:HR:2014:1354).
Het voorgaande betekent dat de rechtbank naast de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster moet beoordelen of voor haar beweringen voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
De rechtbank stelt vast dat aangeefster [slachtoffer] meerdere verklaringen heeft afgelegd over het gebeurde op 13 april 2020. Rond 20:30 uur stond zij buiten bij [naam bedrijf] in Amsterdam Noord. Zij en [persoon 1] hadden daar gewerkt. [verdachte] en een vriend waren naar haar werk gekomen. Aangeefster hoorde aan de stem van [verdachte] dat hij boos was. Ze liep naar [verdachte] en de vriend toe omdat ze haar al hadden gezien en zij niet meer weg kon lopen. [verdachte] toonde een wapen dat in zijn broeksband zat. Ze kreeg een klap van [verdachte] op haar wang. Aangeefster moest met hen meelopen naar het [plaats delict] . Zij wilde echter bij [persoon 1] blijven. Zij werd bij haar arm beetgepakt door de jongens. In het park werd zij op haar knieën gedwongen en moest zij beide jongens pijpen. Ook werd zij droog geneukt en werd zij bij haar kont en borsten gepakt. Aangeefster huilde en de jongens zagen dat ook. Op enig moment stopte het en heeft zij weg kunnen rennen. Aangeefster belde [persoon 1] en werd opgehaald door collega [persoon 2] en ging weer terug gaan naar de [naam bedrijf] .
Aanvankelijk, op 13 mei 2020, heeft aangeefster alleen aangifte gedaan van bedreiging, maar zij heeft ook verklaard over de verkrachting. Op 14 mei 2020 heeft zij daar vervolgens ook aangifte van gedaan. Op 19 mei 2020 is zij nogmaals gehoord bij de politie. Op 18 augustus 2020 heeft er een getuigenverhoor plaatsgevonden bij de rechter-commissaris. Hoewel de verklaringen van aangeefster op punten niet helemaal gelijk zijn, is de rechtbank van oordeel dat dit geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. De verklaringen van aangeefster worden namelijk ondersteund door de feiten en omstandigheden die uit de overige bewijsmiddelen volgen.
[persoon 1] , goede vriendin en collega bij [naam bedrijf] , heeft namelijk ook verklaard dat [verdachte] die avond samen met een vriend kwam aanlopen toen zij met [slachtoffer] bij de [naam bedrijf] stond. Zij heeft gehoord dat de jongens zeiden dat [slachtoffer] mee moest komen en zij heeft gezien dat [verdachte] haar meerdere keren sloeg. De jongens zijn met aangeefster weggelopen. [persoon 1] had het gevoel dat er iets niet klopte en zij had aangeefster nog nooit zo angstig gezien. Een uur later werd zij gebeld door aangeefster, nadat zij zelf aangeefster al een paar keer tevergeefs had gebeld, en vertelde aangeefster dat zij een wapen bij [verdachte] had gezien. Aangeefster was aan het huilen aan de telefoon en vroeg opgehaald te worden. [persoon 1] heeft een collega ( [persoon 2] ) gevraagd aangeefster op te halen. Toen zij werd teruggebracht was zij hevig geëmotioneerd. Haar wang en slaap waren blauwkleurig. [persoon 1] heeft van aangeefster gehoord dat zij is bedreigd door de jongens en dat ze hen heeft moeten pijpen.
Collega [persoon 2] , die ook op 13 april 2020 aan het werk was in de [naam bedrijf] , verklaart op 16 mei 2020 dat hij heeft gezien dat aangeefster werd meegenomen door [verdachte] en zijn vriend. [persoon 1] had hem gezegd dat aangeefster was geslagen. Hij heeft gezien dat [persoon 1] huilde en dat [persoon 1] aangeefster probeerde te bereiken, maar ze nam niet op. [persoon 1] heeft hem later gevraagd om aangeefster op te halen en dat heeft hij gedaan. Aangeefster zat op een bankje te huilen. Een paar dagen later hoorde hij ‘iets van verkrachting’ en dat [slachtoffer] was bedreigd met een wapen.
[persoon 3] is een collega bij de [naam bedrijf] . Hij zag [verdachte] met zijn vriend op 13 april 2020 bij de pizzeria. [slachtoffer] was er ook. De jongens begonnen intimiderend te doen en toen liepen zij met z’n drieën weg. Toen hij terug kwam van een bezorging zag hij [persoon 1] helemaal bezorgd. [persoon 2] ging [slachtoffer] ophalen. En even later waren [persoon 1] en [slachtoffer] zelf in tranen.
Uit de historische telefoongegevens blijkt dat [slachtoffer] rond 21:13 uur en 21:19 uur gebeld is door [persoon 1] . [persoon 1] peilt uit rond de [naam bedrijf] . Rond 21:19 en 21:21 uur heeft [slachtoffer] naar [persoon 1] gebeld. Tussen 20:30 en 21:30 uur peilen de telefoons van zowel [slachtoffer] als van verdachte uit in de omgeving van het [plaats delict] .
Verdachte heeft tegenover dit belastende materiaal slechts gesteld dat hij die avond weliswaar bij de [naam bedrijf] is geweest, maar niet werd vergezeld door een vriend; hij was daar alleen. De rechtbank stelt vast dat dit lijnrecht tegenover alle hiervoor genoemde verklaringen staat. Verdachte werkte naar zijn zeggen op dat moment ook nog als assistent manager bij de pizzeria en heeft in die hoedanigheid die avond [slachtoffer] verteld dat zij en anderen niet moesten rondhangen voor de zaak. Hij is even met haar de hoek omgelopen en is daarna naar de bus gegaan richting huis. Hij is niet in het park geweest, heeft haar niet gedwongen of bedreigd met een wapen en heeft [slachtoffer] niet gedwongen hem te pijpen. Verdachte ontkent derhalve alle verdenkingen, terwijl zijn lezing van die avond op geen enkele wijze wordt ondersteund door onderdelen in het dossier. Bovendien acht de rechtbank zijn verklaring ongeloofwaardig omdat de eigenaar van de [naam bedrijf] heeft verklaard dat het dienstverband van verdachte voor 10 april 2020 al was beëindigd en uit de loonadministratie ook blijkt dat verdachte op 5 april 2020 voor het laatst heeft gewerkt.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in bewijs uit andere bronnen, die elkaar ook onderling steunen. Dat maakt dat de rechtbank uitgaat van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte, samen met een ander, die avond naar [naam bedrijf] is gegaan met als doel [slachtoffer] op te zoeken, haar daar heeft geïntimideerd en vervolgens met haar naar het [plaats delict] is geweest, waar [slachtoffer] overstuur van is teruggekeerd. Daarmee is de concrete context waarbinnen de tenlastegelegde handelingen zouden zijn gebeurd, zozeer bevestigd dat het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dat niet onomstotelijk is komen vast te staan wie de betreffende vriend was, doet aan het voorgaande niet af.
Feit 2
Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank met de officier van justitie en anders dan de raadsman tevens van oordeel dat de mishandeling die, ook als onderdeel van het geweld en de bedreiging van de verkrachting dienen te worden beschouwd, eveneens wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Feit 3
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen onder 3 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. In dit geval bevat het dossier als bewijs slechts de verklaring van aangeefster en de door haar aangeleverde tekstberichten, waarvan niet is vast te stellen dat deze daadwerkelijk van verdachte afkomstig zijn.

5.Bewezenverklaring en het bewijs

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde:
op 13 april 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander door geweld en een
andere feitelijkheid en door bedreiging met geweld en een andere feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende
verdachte en zijn mededader die [slachtoffer] gedwongen te dulden
- dat verdachte en zijn mededader het hoofd van die [slachtoffer] naar hun penissen duwden en die [slachtoffer] verdachte en zijn mededader moest pijpen
en bestaande dat geweld en een andere feitelijkheid en bedreiging met geweld en een andere feitelijkheid hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader
-tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd: “pas op wij hebben een wapen bij ons, dus kan je maar beter luisteren naar wat we zeggen” en
-een wapen in hun broeksband aan die [slachtoffer] hebben getoond en
-met zijn, verdachtes hand naar dat wapen is gegaan en
-tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat ze mee moest komen en
-voornoemde [slachtoffer] tegen de wang en tegen het gezicht hebben geslagen en
-voornoemde [slachtoffer] bij de arm hebben vastgepakt en
-voornoemde [slachtoffer] hebben meegenomen en
-tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat zij verdachte en zijn mededader moest neuken of pijpen anders zouden ze haar kleding stelen en zou ze een kogel door haar kop krijgen en in een gracht belanden en
-voornoemde [slachtoffer] bij haar hoofd hebben vastgepakt en
-het hoofd van voornoemde [slachtoffer] naar beneden hebben geduwd en
-tegen voornoemde [slachtoffer] hebben geroepen dat zij op haar knieën moest gaan en hem, verdachte, en zijn mededader moest pijpen en
-voornoemde [slachtoffer] bij de borsten en de billen hebben betast;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 13 april 2020 te Amsterdam, [slachtoffer] , heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] meermalen tegen de wang en/of tegen het gezicht te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 90 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 48 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen de bijzondere voorwaarden te worden opgelegd zoals door de Raad geadviseerd. Verdachte dient ook toezicht en begeleiding te krijgen van JBRA. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht en de begeleiding dadelijk uitvoerbaar worden verklaard. Daarnaast dient aan verdachte nog een werkstraf te worden opgelegd voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen vervangende jeugddetentie. Bij de strafeis is door de officier van justitie rekening gehouden met artikel 63 Wetboek van Strafrecht en de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit, maar bij een eventuele veroordeling dient naar zijn mening rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De zaak is bijna twee jaar oud en verdachte heeft gedurende die tijd in een schorsing gelopen met strenge voorwaarden. Er dient aansluiting te worden gezocht bij het advies van JBRA om geen bijzondere voorwaarden op te leggen – met uitzondering van IFA coaching – nu het niet zinvol is een behandeling op te leggen waar verdachte niet ontvankelijk voor is. Aan de criteria voor de dadelijke uitvoerbaarheid wordt niet voldaan, aldus de raadsman.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. Hij heeft samen met een ander [slachtoffer] onder bedreiging van een wapen meegenomen naar een park. Daar is zij gedwongen om beide jongens te pijpen. Uit de vordering benadeelde partij en slachtofferverklaring volgt dat dit feit grote impact heeft gehad op het leven van [slachtoffer] . Ze was op dat moment heel angstig, maar ook nadien is ze heel bang geweest en heeft last van slaapproblemen. Van een vrolijke meid is zij veranderd in een wantrouwend angstig meisje. Een verkrachting maakt ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het lijdt ook geen twijfel dat slachtoffers van verkrachting geestelijk zeer lange tijd lijden onder de psychische klap die zij als gevolg hiervan hebben ondervonden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 februari 2022 waaruit blijkt dat verdachte voor de ten laste gelegde feiten niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als
first offender. Nadien is verdachte wel door de kantonrechter veroordeeld, zodat in het voordeel van verdachte rekening wordt gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van – onder meer – de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapporten van de Raad opgemaakt op 8 maart 2022
  • rapporten van JBRA opgemaakt op 11 maart 2022
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door L. Heukelom, GZ-psycholoog met supervisante L.A.A. ten Have, GZ-psycholoog op 17 augustus 2020.
De psycholoog komt tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, te weten een andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis. In het kader van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling wordt ambulante individuele behandeling en een systeeminterventie geadviseerd gericht op onder andere het leren causaal denken, leren meer te verplaatsen in anderen, het vergroten van de probleemoplossende vaardigheden en het verkrijgen van psycho-educatie over autisme. De behandeling kan worden ingezet als bijzondere voorwaarde bij een reclasseringsmaatregel bij een voorwaardelijk strafdeel.
IFA heeft ter zitting naar voren gebracht dat het verdachte goed meewerkt met de begeleiding en een positieve ontwikkeling heeft laten zien. Zijn school gaat goed. Hij is van speciaal onderwijs opgeklommen naar regulier onderwijs, waar hij zijn diploma voor gaat halen. Het is een jongen met het hart op de goede plek maar hij heeft moeite met het filteren van zijn emoties die voortkomen uit door hem als zodanig ervaren onmacht en onrecht.
JBRA is van mening dat het na verloop van bijna twee jaar waarin verdachte heeft meegewerkt aan schorsingsvoorwaarden het niet noodzakelijk is om aan hem bijzondere voorwaarden op te leggen. Een aantal zaken zijn goed van de grond gekomen (zoals zijn schoolgang en IFA) en daarvoor heeft hij intrinsieke motivatie. Andere zaken zijn moeilijk verlopen, zoals het opzetten van passende behandeling voor [verdachte] . Het opleggen van de behandeling bij De Waag heeft in dit geval een tegengesteld effect. Het ontbreken van motivatie en de geringe mate van probleembesef dragen er tevens aan bij dat behandeling, zelfs binnen strafrechtelijk kader, niet van de grond komt. JBRA ziet geen heil in een nieuw traject bij De Waag.
De Raad heeft anders dan JBRA geadviseerd om aan verdachte wel een deels voorwaardelijke straf op te leggen met daarbij de bijzondere voorwaarden dat verdachte naar school gaat of een dagbesteding heeft, een positieve vrijetijdsbesteding heeft, meewerkt met IFA, en een contactverbod krijgt met de medeverdachte. Het is daarbij vooral belangrijk dat verdachte zich laat behandelen bij De Waag, ook als hij niet wil. Nu JBRA heeft aangegeven geen mogelijkheden te zien om verdachte hier verder bij te begeleiden en verdachte inmiddels meerderjarig is, dient hij toezicht en begeleiding te krijgen van de volwassenen reclassering.
Alvorens te komen tot een strafoplegging stelt de rechtbank vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Immers zijn tot op heden tweeëntwintig maanden verstreken te rekenen vanaf de dag dat verdachte is aangehouden, terwijl de Hoge Raad heeft bepaald dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een dergelijke zaak in eerste aanleg in principe binnen (uiterlijk) zestien maanden behoort te zijn afgedaan. Dat betekent dat in de onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden. Dit zal worden gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feitencomplex een langdurige jeugddetentie kan rechtvaardigen. Gelet echter op de overschrijding van de redelijke termijn, de lange schorsingsperiode waarin verdachte zich over het algemeen aan de voorwaarden heeft gehouden en de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht, zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de eis van de officier van justitie. De rechtbank zal aan verdachte een jeugddetentie opleggen, waarbij het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie gelijk is aan de duur van het voorarrest omdat het niet zinvol is verdachte op dit moment gedetineerd te laten raken. Aan het voorwaardelijke deel zullen ter voorkoming van herhaling bijzondere voorwaarden worden verbonden, zoals ook geadviseerd door de Raad. Anders dan JBRA is de rechtbank van oordeel dat – juist gelet op de ernst van de feiten en de houding van verdachte ten aanzien daarvan – het noodzakelijk is om de behandeling bij De Waag verplicht te stellen. Daarnaast kan in het kader van de bijzondere voorwaarden de schoolgang, vrijetijdsbesteding en IFA coaching worden gemonitord. De rechtbank heeft overwogen of, zoals door de Raad geadviseerd, begeleiding door de volwassenen reclassering wenselijk is, maar komt tot de conclusie dat [verdachte] meer gebaat is bij begeleiding door de jeugdreclassering, mede gezien de voorwaarden die hem worden opgelegd, waaronder meewerken aan IFA. Daarnaast zal aan verdachte nog een werkstraf worden opgelegd, zoals ook door de officier van justitie voorgesteld.
Er zal geen contactverbod met de medeverdachte [medeverdachte] worden opgelegd. Die wordt bij vonnis van heden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde verkrachting.
De officier van justitie heeft nog gevorderd om de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De rechtbank zal daar niet toe overgaan, gelet op de strenge vereisten die de wet daar (in artikel 77za Wetboek van Strafrecht) aan stelt. Immers kan, zeker gezien het tijdsverloop waarin geen recidive heeft plaatsgevonden, niet tot het oordeel worden gekomen dat dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 6.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft deze vordering op de zitting toegelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel, hoofdelijk toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van verdachte heeft primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft hij naar voren gebracht dat de vordering dient te worden gematigd omdat deze onvoldoende is onderbouwd .
De rechtbank overweegt als volgt.
Op basis van het dossier en de vordering met bijlagen kan worden vastgesteld dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Het slachtoffer heeft haar vordering onderbouwd met een doorverwijzing van de huisarts van 11 maart 2022 waarin zij op haar verzoek wordt doorverwezen naar een GGZ-psycholoog voor diagnostiek en behandeling wegens vermoeden van PTSS. In haar slachtofferverklaring heeft het slachtoffer aangegeven psychologische hulp te hebben gehad, maar het is de rechtbank niet duidelijk wat dit inhield en wanneer dit heeft plaatsgevonden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.000,-.
Verdachte wordt hoofdelijk veroordeeld om dit bedrag aan de benadeelde partij te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat nadere onderbouwing door de benadeelde partij verlangd wordt. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 3.000,-.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 55, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 242 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen onder 1 primair en 2 verklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van
medeplegen van verkrachting
en
mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten 42 dagen, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie groot 48 (achtenveertig) dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- volgens het rooster naar school en/of stage zal gaan of een andere zinvolle dagbesteding zal hebben;
- meewerkt aan het hebben en behouden van een positieve vrijetijdsbesteding;
- meewerkt aan de behandeling bij De Waag of een soortgelijke instelling;
- meewerkt aan de begeleiding vanuit IFA (Levvel).
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
150 (honderdvijftig) uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 75 (vijfenzeventig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot een bedrag van
€ 3.000,- (drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan
[slachtoffer]voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer], te betalen de som van € 3.000,- (drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[slachtoffer]voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.S. Dogan, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en M.H.W. Franssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 april 2022.