ECLI:NL:RBAMS:2022:1871

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
AWB 21/5897
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en de voorwaarden voor terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een in de Verenigde Staten wonende man, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van zijn AOW-pensioen. Eiser had op 12 mei 2021 een AOW-pensioen aangevraagd, maar de SVB kende hem het pensioen pas toe met terugwerkende kracht van één jaar, ingaande op 1 januari 2020. Eiser was van mening dat hij recht had op een langere terugwerkende kracht, omdat hij in 2015 al een aanvraag had ingediend en vanwege bijzondere omstandigheden, waaronder zijn rol als mantelzorger voor zijn zieke vrouw.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de SVB zijn beleid correct had toegepast en dat eiser niet tijdig had gehandeld om zijn aanvraag in te dienen. De rechtbank stelde vast dat eiser in 2009 en 2014 al contact had gehad met de SVB over zijn pensioen, maar dat hij geen aanvraag had ingediend in die jaren. Bovendien had hij in 2015 geen aangetekende aanvraag gedaan, waardoor de SVB deze niet had kunnen ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het niet tijdig indienen van de aanvraag bij eiser lag.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de SVB om het AOW-pensioen met een terugwerkende kracht van slechts één jaar toe te kennen. Eiser kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Pittsburgh (Verenigde Staten), eiser

( [gemachtigde eiser] ),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).

Procesverloop

Met een besluit van 20 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per 1 januari 2020 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend.
Met een besluit van 9 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde middels een video-verbinding.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is in Duitsland geboren op [geboortedatum] 1944 en woonde tussen 1946 en 1968 in Nederland. Eiser woont momenteel in de Verenigde Staten. Op [medio augustus] 2009 heeft eiser de AOW-leeftijd bereikt. Eiser heeft op 12 mei 2021 een AOW-pensioen aangevraagd.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 januari 2020 AOW-pensioen toegekend naar de norm van een gehuwde. Verweerder heeft daarbij een korting toegepast van 84%, vanwege 42 niet verzekerde jaren. Verweerder heeft het AOW-pensioen met terugwerkende kracht van één jaar, vanaf het moment van het eerste contact over de aanvraag van het AOW-pensioen in 2021, laten ingaan.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het AOW-pensioen alleen met meer dan één jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend als sprake is van een bijzonder geval én hardheid. Dat eiser niet op de hoogte was van de wettelijke bepalingen maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval, aldus verweerder. Daarnaast is er volgens verweerder ook geen sprake van een bijzonder geval indien betrokkene onvoldoende oplettend is geweest en/of onvoldoende activiteiten heeft ondernomen om te informeren naar het recht op AOW. Dat eiser zijn zieke vrouw moest verzorgen maakt evenmin dat sprake is van een bijzonder geval, aldus verweerder.
Standpunt van eiser
4. Eiser voert aan dat een achterliggende motivatie van de beleidsregels ontbreekt. Volgens eiser zijn er bijzondere omstandigheden. Eiser heeft in 2015 reeds schriftelijk een AOW-aanvraag ingediend. Eiser heeft daarna niets meer van verweerder gehoord en heeft hij mede door zijn persoonlijke omstandigheden de aanvraagprocedure niet doorgezet. Volgens eiser is, op basis van de contacten die al in 2009 en 2014 zijn geweest met verweerder, de toekenning van de AOW-uitkering met terugwerkende kracht van vijf jaar vanaf 1 januari 2016 te rechtvaardigen en zeker redelijk. Verder voert eiser aan dat het beleid van verweerder onevenredige gevolgen heeft in verhouding met de door de beleidsregel te dienen doelen. Eisers wijst op artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft in beginsel recht op een AOW-uitkering vanaf [medio augustus] 2009. Het is dan ook onredelijk dat verweerder maar één jaar terugwerkende kracht toekent. Eiser verzoekt de rechtbank te toetsen aan wat redelijk, billijk, rechtvaardig en maatschappelijk aanvaardbaar is.
Wettelijk kader
5. Artikel 14, eerste lid, van de AOW bepaalt dat het ouderdomspensioen en een verhoging van het ouderdomspensioen op aanvraag wordt toegekend door verweerder.
6. Artikel 16, eerste lid, van de AOW bepaalt dat het ouderdomspensioen ingaat op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet. In het tweede lid van het artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid een ouderdomspensioen niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Voor bijzondere gevallen kan verweerder van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Oordeel van de rechtbank
7. De vraag die de rechtbank in deze procedure moet beantwoorden, is of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW.
8. Eiser heeft zijn standpunt ter zitting verder toegelicht en gesteld dat sprake is van een bijzonder geval waardoor een terugwerkende kracht van vijf jaar gerechtvaardigd is, nu er in 2009 en 2014 al contacten met verweerder zijn geweest, hij mantelzorger is van zijn zieke vrouw en omdat verweerder nalatig is geweest door stukken naar het verkeerde adres te sturen.
9. Voor de vraag of sprake is van een bijzonder geval voert verweerder beleid. [1] Volgens dat beleid is sprake van een bijzonder geval wanneer de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen. Dit kan ook het geval zijn wanneer de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op AOW-pensioen, én deze onbekendheid verschoonbaar was. Is sprake van een bijzonder geval, dan toetst verweerder vervolgens of het van hardheid getuigt om te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. Indien sprake is van een bijzonder geval én van hardheid maakt verweerder gebruik van zijn bevoegdheid om het AOW-pensioen met terugwerkende kracht van meer dan een jaar toe te kennen. Anders dan eiser, acht de rechtbank dit beleid niet onredelijk. Zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2021 [2] . Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat er geen sprake is van een bijzonder geval en is niet toegekomen aan de hardheid.
10. Van onbekendheid met eisers mogelijke rechten op AOW-pensioen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zo is er in 2009 en 2014 reeds contact geweest met verweerder over het pensioen van eiser. Verder is ook niet gebleken dat eiser door de ziekte van zijn vrouw en de mantelzorg niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen of te laten indienen. Eiser stelt immers in 2015 reeds een aanvraag ingediend te hebben. Verweerder ontkent deze aanvraag te hebben ontvangen. Eiser heeft deze aanvraag niet aangetekend verstuurd. Het had op de weg van eiser gelegen om, nadat hij geen reactie had ontvangen, contact op te nemen met verweerder om te vragen naar de status van zijn aanvraag. In 2021 is namens eiser weer contact opgenomen met verweerder. Deze handelwijze, geen aanvraag indienen in 2009 of 2014 dan wel niet informeren naar de afhandeling van de gestelde gedane aanvraag in 2015, komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser. Ook van nalatigheid aan de kant van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft zowel in 2009 als 2014 brieven en herinneringen gestuurd naar eiser en daarin vermeld dat de aanvraag op tijd moet worden ingediend. Weliswaar blijkt uit het dossier dat de brieven eerst naar een opgegeven onjuist adres zijn gestuurd, maar dit is in 2015 door verweerder gecorrigeerd. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zijn beleidsregel juist heeft toegepast en dat in het geval van eiser geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan hem AOW moet worden toegekend met een langere terugwerkende kracht dan één jaar. Aan de beoordeling of sprake is van hardheid komt de rechtbank niet toe.
11. Ook het beroep op artikel 1:3, vierde lid (de rechtbank leest: artikel 3:4) van de Awb, door eiser gedaan op de zitting, en het beroep op artikel 4:84 van de Awb, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Er is in dit geval namelijk sprake van een begunstigend beleid, waar eiser niet voor in aanmerking komt. Van bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig dit beleid onevenredige gevolgen zou hebben tot de met de beleidsregel te dienen doelen is, gelet op wat in rechtsoverweging 10. reeds is overwogen, geen sprake.
12. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat zijn recht op verdediging is geschonden, slaagt dit beroep ook niet. De rechtbank stelt vast dat eiser inhoudelijk verweer heeft gevoerd en al zijn argumenten naar voren heeft kunnen brengen.
Conclusie
13. Verweerder heeft eiser terecht met ingang van 1 januari 2020 AOW-pensioen toegekend. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Beleidsregel SB1070 (terugwerkende kracht van meer dan een jaar), SB1071 (bijzonder geval), SB1072 (hardheid) en SB1073 (mate van terugwerkende kracht), alle te vinden op www.svb.nl.