In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het AOW-ouderdomspensioen van appellant. Appellant, die in 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, verzocht in december 2018 de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem met terugwerkende kracht vanaf juli 2016 een ouderdomspensioen toe te kennen. De Svb kende echter het pensioen pas toe met ingang van december 2017, omdat er volgens hen geen sprake was van een bijzonder geval dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Amsterdam oordeelde in de eerdere uitspraak dat de Svb terecht de ingangsdatum van het pensioen had beperkt tot één jaar voor de aanvraag. Appellant stelde dat hij onbekend was met zijn recht op pensioen en dat de Svb hem onvoldoende had geïnformeerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. De Raad bevestigde dat onbekendheid met de wet in de regel geen grond vormt voor een uitzondering op de terugwerkende kracht van één jaar.
De Raad concludeerde dat de late aanvraag van appellant niet het gevolg was van onjuiste of onvolledige voorlichting door de Svb. De Svb had geen verplichting om appellant actief te informeren over zijn rechten. De Raad oordeelde dat de Svb terecht niet is overgegaan tot een langere terugwerkende kracht, omdat er geen bijzonder geval was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.