ECLI:NL:CRVB:2021:173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
19/3515 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van AOW-ouderdomspensioen en de terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het AOW-ouderdomspensioen van appellant. Appellant, die in 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, verzocht in december 2018 de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem met terugwerkende kracht vanaf juli 2016 een ouderdomspensioen toe te kennen. De Svb kende echter het pensioen pas toe met ingang van december 2017, omdat er volgens hen geen sprake was van een bijzonder geval dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam oordeelde in de eerdere uitspraak dat de Svb terecht de ingangsdatum van het pensioen had beperkt tot één jaar voor de aanvraag. Appellant stelde dat hij onbekend was met zijn recht op pensioen en dat de Svb hem onvoldoende had geïnformeerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. De Raad bevestigde dat onbekendheid met de wet in de regel geen grond vormt voor een uitzondering op de terugwerkende kracht van één jaar.

De Raad concludeerde dat de late aanvraag van appellant niet het gevolg was van onjuiste of onvolledige voorlichting door de Svb. De Svb had geen verplichting om appellant actief te informeren over zijn rechten. De Raad oordeelde dat de Svb terecht niet is overgegaan tot een langere terugwerkende kracht, omdat er geen bijzonder geval was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3515 AOW

Datum uitspraak: 28 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 augustus 2019, 19/1614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft [in] 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In december 2018 heeft appellant de Svb verzocht om hem met ingang van juli 2016 een ouderdomspensioen toe te kennen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Bij besluit van 28 december 2018 heeft de Svb aan appellant met ingang van december 2017 een oudersdomspensioen toegekend. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval zodat het ouderdomspensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 28 december 2018 bezwaar gemaakt op het punt van de ingangsdatum. Bij besluit van 19 februari 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het tweede lid van artikel 16 van de AOW het ouderdomspensioen niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de dag waarop de aanvraag is ingediend. De Svb kan voor bijzondere gevallen hiervan afwijken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de situatie van appellant niet kan worden aangemerkt als bijzonder geval. Op grond van vaste rechtspraak levert onbekendheid met een wettelijke regeling geen bijzonder geval op. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Svb een fout heeft gemaakt door hem onvolledig voor te lichten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Svb niet de plicht heeft een bewijs te bewaren van de verzending van de brieven die hij vijf maanden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd stuurt.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij onbekend was met een mogelijk recht op ouderdomspensioen. De Svb had appellant tijdig over zijn rechten moeten voorlichten en bij het uitblijven van een aanvraag had de Svb hem opnieuw moeten aanschrijven
.Nu dit niet is gebeurd en de Svb evenmin heeft kunnen aantonen dat appellant wel is aangeschreven, dienen de nadelige gevolgen niet voor rekening en risico van appellant te komen. Voorts is aangevoerd dat sprake is van bijzondere hardheid nu appellant wegens ‘vroeg-pensionering’ geruime tijd minder inkomsten heeft gehad, waardoor hij schulden heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de rechtbank met juistheid het standpunt van de Svb heeft gevolgd dat de toekenning van het ouderdomspensioen terecht is beperkt tot een terugwerkende kracht van één jaar. In het bijzonder is daarbij in geschil of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW.
4.2.
Volgens de in de rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1480) aanvaarde uitleg van de Svb (SB1071) is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Een dergelijk geval kan zich voordoen als de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen.
4.3.
Ook naar het oordeel van de Raad is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW geen sprake. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Onbekendheid met de wet levert in de regel geen grond op om een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW aanwezig te achten. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt indien de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Uitgangspunt is dat het vermoedelijk recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de AOW van algemene bekendheid is. Hieruit volgt voorts dat de late aanvraag niet een aantoonbaar gevolg is van onjuiste of onvolledige voorlichting door de Svb. Daarbij merkt de Raad nog op dat, anders dan appellant meent, op de Svb geen rechtsplicht rust om appellant te informeren over zijn mogelijke rechten (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1480). In dat kader is dan ook niet relevant of de Svb al dan niet kan aantonen of aan appellant (digitaal) brieven zijn verzonden ter bevordering van de aanvraag van het AOW-pensioen.
4.4.
Wanneer sprake is van een bijzonder geval, dient de Svb te beoordelen of zij gebruik maakt van de bevoegdheid het pensioen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. De Svb kan van deze bevoegdheid gebruik maken wanneer het van hardheid zou getuigen te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. De vraag of sprake is van hardheid komt dan ook eerst aan de orde wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan die vraag is de Svb dan ook terecht niet toegekomen
.
4.5.
Appellant heeft ter zitting nog gewezen op een zaak die volgens hem vergelijkbaar is, waarbij de Svb wel is overgegaan tot het toekennen van een ouderdomspensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden in die zaak vergelijkbaar zijn met zijn zaak.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.E. van Donk