ECLI:NL:RBAMS:2022:1863

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
13.751136-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en toetsing inverzekeringstelling in het kader van een Brits aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om overlevering van een opgeëiste persoon aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk. De opgeëiste persoon, geboren in Groot-Brittannië in 1985 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op 30 maart 2022 aangehouden op basis van een Brits aanhoudingsbevel. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling getoetst, aangezien de officier van justitie niet kan worden aangemerkt als een 'uitvoerende rechterlijke autoriteit' zoals bedoeld in de relevante artikelen van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU-VK.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de toetsing van de inverzekeringstelling spoedig na de aanhouding dient plaats te vinden, zoals ook is bevestigd in eerdere rechtspraak (ECLI:NL:RBAMS:2020:5778). De rechtbank heeft het dossier bestudeerd, inclusief het proces-verbaal van verhoor van de opgeëiste persoon, en heeft geconcludeerd dat er sprake is van vluchtgevaar. Daarom heeft de rechtbank besloten dat er geen grond is voor opheffing van het bevel tot inverzekeringstelling en dat de overleveringsdetentie moet worden voortgezet.

De beslissing is genomen door rechter M.E.M. James-Pater in aanwezigheid van griffier C. van den Berg. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en eerdere uitspraken in overweging genomen om tot haar oordeel te komen, waarbij de nadruk lag op de noodzaak van een rechterlijke toetsing in het kader van de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751136-22
BESLISSING
De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben om overlevering verzocht van de opgeëiste persoon:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] .
De opgeëiste persoon is op 30 maart 2022 aangehouden op grond van een aanhoudingsbevel. De rechtbank heeft kennis genomen van het dossier, waaronder het
Bevel tot inverzekeringstelling en voortzetting inverzekeringstellingvan 1 april 2022 van de officier van justitie en het proces-verbaal van verhoor van de opgeëiste persoon bij de officier van justitie van diezelfde datum.
De rechtbank is van oordeel dat de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling door de rechtbank getoetst moet worden. De rechtbank verwijst daartoe naar de artikelen 598 onder c en 610 van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU-VK (HSO) en artikel 3, lid 2, onder g van de Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU-VK (Uitvoeringswet). In artikel 598 onder c HSO staat dat onder ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ wordt verstaan:
de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat die krachtens het interne recht van die staat bevoegd is om het aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Die uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist volgens artikel 610 HSO of een persoon in hechtenis blijft. Volgens artikel 3, lid 2 onder g van de Uitvoeringswet, het interne recht, is de uitvoerende justitiële autoriteit de justitiële autoriteit die krachtens het nationale recht bevoegd is tot het nemen van de beslissing tot overlevering op basis van een aanhoudingsbevel krachtens de HSO. Dat is niet de officier van justitie, maar de rechtbank. Dat in de namens Nederland gedane kennisgevingen ook de officier van justitie wordt genoemd, doet daaraan niet af.
De rechtbank verwijst naar haar beslissing van 25 november 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5778) waarin is geoordeeld dat steeds spoedig na de aanhouding een rechterlijke toets dient plaats te vinden of de inverzekeringstelling wordt voortgezet. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat dit ook in de onderhavige zaak heeft te gelden. Deze rechterlijke toetsing vindt thans, korte tijd na het bevel tot inverzekeringstelling en dus spoedig na de aanhouding, plaats.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het aanhoudingsbevel. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit (enig) vluchtgevaar. Overigens ziet de rechtbank geen grond voor opheffing van het bevel tot inverzekeringstelling.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de overleveringsdetentie dient te worden voortgezet.
Gelet op artikel 3 Uitvoeringswet juncto artikel 21 van de Overleveringswet.

BESLISSING:

De rechtbank beslist:

- dat het bevel tot inverzekeringstelling niet wordt opgeheven en de overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon]wordt voortgezet.
Deze beslissing is genomen op 6 april 2022 door:
mr. M.E.M. James-Pater, rechter,
in tegenwoordigheid van C. van den Berg, griffier.