In dat arrest heeft het Hof van Justitie over de eerste stap van die tweestappentoets het volgende overwogen:
67 In het kader van de eerste stap van die toets dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemeen niveau te beoordelen of er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht niet in acht wordt genomen wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
68 Een dergelijke verificatie moet worden verricht naar de maatstaven van het beschermingsniveau van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
69 Dienaangaande zijn ten eerste voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, die – zoals in de punten 55 tot en met 58 van het onderhavige arrest is opgemerkt – nauw verbonden zijn met het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C748/19–C754/19, EU:C:2021:931, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70 Wat benoemingsbesluiten betreft, is het met name noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedureregels op grond waarvan die besluiten worden vastgesteld van dien aard zijn dat zij niet kunnen leiden tot dergelijke legitieme twijfel met betrekking tot de benoemde rechters (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C542/18 RX-II en C543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 Wat ten tweede het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht betreft, heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 EVRM (EHRM, 8 juli 2014, Biagioli tegen San Marino, CE:ECHR:2014:0708DEC000816213, §§ 7274, en EHRM, 2 mei 2019, Pasquini tegen San Marino, CE:ECHR:2019:0502JUD005095616, §§ 100 en 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak) opgemerkt dat de uitdrukking „dat bij wet is ingesteld” met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt. Die uitdrukking heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Voorts strekt het recht om te worden berecht door een gerecht „dat bij wet is ingesteld” zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C542/18 RX-II en C543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 73 en 74).
72 Wat de criteria betreft voor de beoordeling of er sprake is van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, moet worden benadrukt dat niet elke onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van rechters als een dergelijke schending kan worden aangemerkt.
73 Een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters levert met name een dergelijke schending op wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, afbreuk kunnen doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel kunnen oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C487/19, EU:C:2021:798, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
74 Om een schending van het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht en de gevolgen van een dergelijke schending te kunnen vaststellen is een algehele beoordeling nodig van een aantal elementen die, in hun totaliteit beschouwd, bij de justitiabelen legitieme twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters [zie in die zin arresten van 2 maart 2021 A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C824/18, EU:C:2021:153, punten 131 en 132, en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C487/19, EU:C:2021:798, punten 152154].
75 De omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, kan er dus op zich niet toe leiden dat wordt getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C272/19, EU:C:2020:535, punten 55 en 56). Dit kan echter ook anders zijn wanneer deze omstandigheid in combinatie met andere relevante elementen en de omstandigheden waaronder die keuzes zijn gemaakt, dergelijke twijfels doet rijzen [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) , C791/19, EU:C:2021:596, punt 103].
76 De omstandigheid dat een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, betrokken is bij de procedure voor de benoeming van de rechters van de uitvaardigende lidstaat, kan op zich dus niet volstaan ter rechtvaardiging van een weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de betrokkene over te leveren.
77 Hieruit volgt dat wanneer in het kader van een overleveringsprocedure die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt beoordeeld of er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat, een algehele beoordeling vereist is, die is gebaseerd op alle objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in die lidstaat en met name over het algemene kader voor de benoeming van rechters in die lidstaat.
78 In casu zijn voor die beoordeling niet alleen de inlichtingen in een met redenen omkleed voorstel dat de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad heeft doen toekomen bijzonder relevant [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61], maar ook de door de verwijzende rechter vermelde elementen, te weten het besluit van de Sąd Najwyższy van 23 januari 2020 en de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 19 november 2019, A. K . e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C585/18, C624/18 en C625/18, EU:C:2019:982), 2 maart 2021, A. B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C824/18, EU:C:2021:153), 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C791/19, EU:C:2021:596), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C487/19, EU:C:2021:798), die aanwijzingen bevatten over de staat van het functioneren van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat.
79 In het kader van die beoordeling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook rekening houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht met betrekking tot de procedure voor de benoeming van rechters is geschonden (zie met name EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719).
80 Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat tot die relevante elementen ook constitutionele rechtspraak van de uitvaardigende lidstaat behoort, waarin de voorrang van het Unierecht en de bindende aard van het EVRM ter discussie worden gesteld, net als de verbindende kracht van de arresten van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de verenigbaarheid van de regels van die lidstaat inzake de organisatie van zijn gerechtelijk apparaat – en met name inzake de benoeming van rechters – met het Unierecht en dat verdrag.
81 Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van elementen als bedoeld in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest van oordeel is dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van die lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, kan zij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zonder over te gaan tot de tweede stap van de in de punten 52 en 53 bedoelde toets.