ECLI:NL:RBAMS:2022:1836

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
13/752025-20 (EAB IV)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er structurele en fundamentele gebreken zijn in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, die sinds 2017 zijn verergerd. Dit heeft geleid tot een reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon, indien deze aan Polen zou worden overgeleverd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, ondanks deze gebreken, de overlevering van de opgeëiste persoon kan plaatsvinden, omdat niet is aangetoond dat er een individueel reëel gevaar bestaat van schending van zijn grondrechten. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering toegestaan, onder verwijzing naar de relevante artikelen van de Overleveringswet (OLW).

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752025-20 (EAB IV)
RK nummer: 21/3636
Datum uitspraak: 6 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juni 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 augustus 2020 door
the District Court of Zielona Góra, Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) [geboortedatum] 1984,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 24 augustus 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.W.M. Soekhai, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Op 24 augustus 2021 is het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst voor beraad van de rechtbank, gelet op prejudiciële vragen van
The Supreme Courtin Ierland aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
Tussenuitspraak 14 september 2021
Bij tussenuitspraak van 14 september 2021 is het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd, in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie naar aanleiding van de prejudiciële vragen die door deze rechtbank zijn gesteld in onderhavige zaak (in totaal zijn zes EAB’s jegens de opgeëiste persoon aanhangig bij de rechtbank). Op grond van artikel 22, vierde lid, OLW is de beslistermijn met 60 dagen verlengd, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
Verlenging beslistermijn in raadkamer
De raadkamer van de rechtbank heeft hierna op 12 november 2021 en op 12 januari 2022 de beslistermijn telkens met 60 dagen verlengd, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen.
Uitspraak Hof van Justitie 22 februari 2022
Op 22 februari 2022 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in het hiervoor genoemde verzoek om een prejudiciële beslissing (gevoegde zaken C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100).
Zitting 16 maart 2022
De behandeling van de zaak is op 16 maart 2022 voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing op 14 september 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.W.M. Soekhai en door een tolk in de Poolse taal. Op grond van artikel 22, vierde lid, OLW is nogmaals de beslistermijn verlengd met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
Met instemming van partijen is het onderzoek (enkelvoudig) gesloten ter zitting van 23 maart 2022, waarbij uitspraak is bepaald op heden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision on the application of provisional custody of the Regional Court In Żagańvan 14 maart 2019, met kenmerk: II Kp 146/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Volgens de in het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 11 OLW: recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld

Inleiding
5.1
In de tussenuitspraak van 14 september 2021 [1] heeft de rechtbank (samengevat):
- in herinnering gebracht dat zij:
o al eerder heeft vastgesteld dat vanaf najaar 2017 sprake is van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, die dus ten tijde van de uitvaardiging van dit EAB al bestonden en die sinds het najaar van 2017 in toenemende mate verergerd zijn;
o al eerder heeft geoordeeld dat er vanwege die gebreken in de uitvaardigende lidstaat in het algemeen een reëel gevaar van schending van de kern van het door artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces bestaat, te weten een reëel gevaar van schending van het recht op een onafhankelijk gerecht;
- vastgesteld dat:
o die gebreken (ten dele) ook raken aan het door artikel 47, tweede alinea, Handvest gewaarborgde grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, vanwege de positie van de
Krajowa Rada Sądownictwa(Nationale Raad voor de Rechtspraak, Polen, hierna: KRS) en zijn rol bij de benoeming van leden van de Poolse rechterlijke macht op grond van op 17 januari 2018 in werking getreden wetgeving. De
Sąd Najwyższy(Hoogste Rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen, hierna: SN) heeft geconstateerd dat de KRS onder die wetgeving geen onafhankelijk orgaan is maar rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten en dat dit gebrek aan onafhankelijkheid tot gebreken in de procedure tot benoeming van rechters leidt. De SN heeft namelijk geconcludeerd dat een zittingscombinatie van een gerecht niet behoorlijk is samengesteld in de zin van het Poolse Wetboek van Strafvordering wanneer die combinatie mede bestaat uit een persoon die tot rechter is benoemd op voordracht van de KRS overeenkomstig de in 2018 in werking getreden wetgeving, voor zover het gebrek dat aan de benoemingsprocedure kleeft in de omstandigheden van het geval tot een schending van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van de Poolse Grondwet, artikel 47 Handvest en artikel 6 EVRM leidt;
o zij beschikt over een lijst van namen van 384 rechters die onder deze wetgeving op voordracht van de KRS zijn benoemd en dat het aannemelijk is dat dit aantal benoemingen in de loop der tijd alleen maar is toegenomen;
o zij daarom aannemelijk acht dat een reëel gevaar bestaat dat een opgeëiste persoon die aan Polen wordt overgeleverd met het oog op strafvervolging bij de behandeling van zijn strafzaak wordt geconfronteerd met één of meer rechters die onder de in 2018 in werking getreden wetgeving op voordracht van de KRS zijn benoemd;
o een dergelijke opgeëiste persoon in de feitelijke onmogelijkheid verkeert om in de overleveringsprocedure een beroep op onregelmatigheden bij de benoeming van één of meer rechters te individualiseren, omdat in Polen zaken willekeurig worden toegedeeld aan de rechters van een gerecht. Bovendien mogen Poolse gerechten op grond van op 14 februari 2020 in werking getreden wetgeving de betwisting van de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken niet onderzoeken;
- overwogen dat:
o zij uit deze vaststellingen niet zonder meer de conclusie kan trekken dat, in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, een (algemeen of individueel) reëel gevaar bestaat van schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, reeds omdat niet duidelijk is welke toets zij moet aanleggen bij de beoordeling of dat recht dreigt te worden geschonden;
o zij daarom de eerder door het
Supreme Court of Irelandin een vergelijkbare zaak gestelde prejudiciële vragen [2] – die in wezen aan de orde stellen welke toets moet worden aangelegd en, indien dit de tweestappentoets uit het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [3] is, hoe deze toets moet worden uitgevoerd – opnieuw aan het Hof van Justitie zal voorleggen, maar, anders dan de Ierse verwijzing, met een verzoek om deze vragen via de spoedprocedure te beantwoorden.
5.2
In zijn arrest van 22 februari 2022 [4] heeft het Hof van Justitie in de kern geoordeeld dat de in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)ontwikkelde tweestappentoets moet worden toegepast en heeft het nader toegelicht hoe deze toets moet worden uitgevoerd in een zaak als deze.
De eerste stap
5.3
In dat arrest heeft het Hof van Justitie over de eerste stap van die tweestappentoets het volgende overwogen:
67 In het kader van de eerste stap van die toets dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemeen niveau te beoordelen of er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht niet in acht wordt genomen wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
68 Een dergelijke verificatie moet worden verricht naar de maatstaven van het beschermingsniveau van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
69 Dienaangaande zijn ten eerste voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, die – zoals in de punten 55 tot en met 58 van het onderhavige arrest is opgemerkt – nauw verbonden zijn met het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C748/19–C754/19, EU:C:2021:931, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70 Wat benoemingsbesluiten betreft, is het met name noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedureregels op grond waarvan die besluiten worden vastgesteld van dien aard zijn dat zij niet kunnen leiden tot dergelijke legitieme twijfel met betrekking tot de benoemde rechters (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C542/18 RX-II en C543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 Wat ten tweede het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht betreft, heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 EVRM (EHRM, 8 juli 2014, Biagioli tegen San Marino, CE:ECHR:2014:0708DEC000816213, §§ 7274, en EHRM, 2 mei 2019, Pasquini tegen San Marino, CE:ECHR:2019:0502JUD005095616, §§ 100 en 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak) opgemerkt dat de uitdrukking „dat bij wet is ingesteld” met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt. Die uitdrukking heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Voorts strekt het recht om te worden berecht door een gerecht „dat bij wet is ingesteld” zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C542/18 RX-II en C543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 73 en 74).
72 Wat de criteria betreft voor de beoordeling of er sprake is van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, moet worden benadrukt dat niet elke onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van rechters als een dergelijke schending kan worden aangemerkt.
73 Een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters levert met name een dergelijke schending op wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, afbreuk kunnen doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel kunnen oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C487/19, EU:C:2021:798, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
74 Om een schending van het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht en de gevolgen van een dergelijke schending te kunnen vaststellen is een algehele beoordeling nodig van een aantal elementen die, in hun totaliteit beschouwd, bij de justitiabelen legitieme twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters [zie in die zin arresten van 2 maart 2021 A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C824/18, EU:C:2021:153, punten 131 en 132, en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C487/19, EU:C:2021:798, punten 152154].
75 De omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, kan er dus op zich niet toe leiden dat wordt getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C272/19, EU:C:2020:535, punten 55 en 56). Dit kan echter ook anders zijn wanneer deze omstandigheid in combinatie met andere relevante elementen en de omstandigheden waaronder die keuzes zijn gemaakt, dergelijke twijfels doet rijzen [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) , C791/19, EU:C:2021:596, punt 103].
76 De omstandigheid dat een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, betrokken is bij de procedure voor de benoeming van de rechters van de uitvaardigende lidstaat, kan op zich dus niet volstaan ter rechtvaardiging van een weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de betrokkene over te leveren.
77 Hieruit volgt dat wanneer in het kader van een overleveringsprocedure die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt beoordeeld of er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat, een algehele beoordeling vereist is, die is gebaseerd op alle objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in die lidstaat en met name over het algemene kader voor de benoeming van rechters in die lidstaat.
78 In casu zijn voor die beoordeling niet alleen de inlichtingen in een met redenen omkleed voorstel dat de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad heeft doen toekomen bijzonder relevant [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61], maar ook de door de verwijzende rechter vermelde elementen, te weten het besluit van de Sąd Najwyższy van 23 januari 2020 en de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 19 november 2019, A. K . e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C585/18, C624/18 en C625/18, EU:C:2019:982), 2 maart 2021, A. B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C824/18, EU:C:2021:153), 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C791/19, EU:C:2021:596), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C487/19, EU:C:2021:798), die aanwijzingen bevatten over de staat van het functioneren van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat.
79 In het kader van die beoordeling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook rekening houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht met betrekking tot de procedure voor de benoeming van rechters is geschonden (zie met name EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719).
80 Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat tot die relevante elementen ook constitutionele rechtspraak van de uitvaardigende lidstaat behoort, waarin de voorrang van het Unierecht en de bindende aard van het EVRM ter discussie worden gesteld, net als de verbindende kracht van de arresten van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de verenigbaarheid van de regels van die lidstaat inzake de organisatie van zijn gerechtelijk apparaat – en met name inzake de benoeming van rechters – met het Unierecht en dat verdrag.
81 Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van elementen als bedoeld in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest van oordeel is dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van die lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, kan zij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zonder over te gaan tot de tweede stap van de in de punten 52 en 53 bedoelde toets.
5.4
Op basis van de aanwijzingen die voortkomen uit de elementen genoemd in de punten 78-80 van het arrest, welke elementen deels al benoemd zijn in de tussenuitspraak van 14 september 2021, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat het recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat. Wat betreft de in punt 80 van het arrest bedoelde constitutionele rechtspraak heeft de rechtbank niet alleen het arrest van de
Trybunał Konstytucyjny(grondwettelijk hof) van 7 oktober 2021 [5] bij haar beoordeling betrokken – waarin, kort gezegd, de voorrang van fundamentele bepalingen van het Unierecht, te weten artikel 1, eerste alinea, VEU, artikel 2 VEU, artikel 4, lid 3, VEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op de Poolse Grondwet wordt ontkend – maar ook het arrest van 10 maart 2022 [6] – waarin de bindende aard van bepaalde aspecten van artikel 6 EVRM wordt ontkend. Het voorgaande bevestigt daarnaast het eerder door de rechtbank uitgesproken oordeel dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen niet langer is gewaarborgd. [7]
5.5
De rechtbank moet daarom overgaan tot de tweede stap van de tweestappentoets.
De tweede stap
5.6
In zijn arrest van 22 februari 2022 heeft het Hof van Justitie over de tweede stap van de tweestappentoets het volgende overwogen, voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant:
82 In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of de structurele of fundamentele gebreken die tijdens de eerste stap van die toets zijn vastgesteld, concreet van invloed kunnen zijn in geval van overlevering van de betrokkene aan de uitvaardigende lidstaat en of deze persoon in de specifieke omstandigheden van het geval aldus een reëel gevaar loopt van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht.
83 Het staat aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, om concrete gegevens te verstrekken waaruit, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, blijkt dat structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak en, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op strafvervolging, dat die gebreken een dergelijke invloed kunnen hebben. De overlegging van dergelijke concrete gegevens over de invloed van bovengenoemde structurele of fundamentele gebreken op zijn individuele geval doet niet af aan de mogelijkheid voor deze persoon om melding te maken van alle andere specifieke gegevens van de betrokken zaak waaruit blijkt dat de procedure met het oog waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om zijn overlevering verzoekt, zijn grondrecht op een eerlijk proces concreet zal aantasten.
84 Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de betrokkene aangevoerde elementen, hoewel zij erop wijzen dat deze structurele en fundamentele gebreken concrete invloed hebben gehad of kunnen hebben op het individuele geval van die persoon, niet volstaan om aan te tonen dat er in dat geval sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, en dus om de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel te weigeren, moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoeken dringend alle aanvullende gegevens te verstrekken die zij noodzakelijk acht.
85 Aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht is deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan elke gedraging waaruit blijkt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet loyaal samenwerkt met de uitvoerende rechterlijke autoriteit, door deze laatste autoriteit worden beschouwd als een relevant gegeven voor de beoordeling of de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zal worden geschonden.
(...)
93 Wat ten tweede het in zaak C563/21 PPU bedoelde geval betreft van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, moet erop worden gewezen dat de door de verwijzende rechter vermelde omstandigheid dat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, vóór zijn eventuele overlevering geen kennis kan hebben van de identiteit van de rechters die kennis zullen nemen van de eventuele strafzaak tegen deze persoon na die overlevering, op zich niet voldoende is om die overlevering te weigeren.
94 Niets in de regeling van kaderbesluit 2002/584 wettigt immers de conclusie dat de overlevering van een persoon aan de uitvaardigende lidstaat met het oog op strafvervolging afhankelijk is van de zekerheid dat die vervolging leidt tot een strafrechtelijke procedure voor een specifieke rechterlijke instantie, en nog minder van het feit dat precies wordt vastgesteld welke rechters van die strafzaak kennis zullen nemen.
95 De tegenovergestelde uitlegging zou de tweede stap van de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest bedoelde toets elk nuttig effect ontnemen en niet alleen de verwezenlijking van de in punt 42 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling van kaderbesluit 2002/584 in gevaar brengen, maar ook afbreuk kunnen doen aan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten dat ten grondslag ligt aan de in dat kaderbesluit vastgestelde regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel.
96 In omstandigheden als die in zaak C563/21 PPU, waarin de samenstelling van de rechtsprekende formatie die kennis dient te nemen van de zaak betreffende de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet bekend is op het tijdstip waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beslissen over de overlevering van die persoon aan de uitvaardigende lidstaat, kan deze autoriteit echter niet afzien van een algehele beoordeling van de omstandigheden van het geval die ertoe strekt om op basis van de door die persoon verstrekte gegevens, die in voorkomend geval worden aangevuld met gegevens die door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden verstrekt, na te gaan of die persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden.
97 Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke gegevens in het bijzonder betrekking hebben op verklaringen van overheidsinstanties die van invloed kunnen zijn op het concrete geval in kwestie. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan zich ook baseren op alle andere informatie die zij relevant acht, zoals die betreffende de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, maar in voorkomend geval ook op alle andere informatie waarover zij beschikt met betrekking tot de rechters waaruit de rechtsprekende formaties bestaan die waarschijnlijk bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedure die na de overlevering van deze persoon aan de uitvaardigende lidstaat tegen hem zal worden gevoerd.
98 In dit verband moet echter, in het verlengde van de overwegingen in punt 87 van het onderhavige arrest, worden geoordeeld dat gegevens over de benoeming – op voorstel van een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, zoals het geval is voor de KRS sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 – van een of meer rechters die zitting hebben in de bevoegde rechterlijke instantie of, wanneer deze bekend is, in de betrokken rechtsprekende formatie, niet kunnen volstaan voor de vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden. Een dergelijke vaststelling veronderstelt hoe dan ook een beoordeling per geval van de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter of rechters.
99 Evenzo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden, weliswaar niet uitsluiten op de enkele grond dat die persoon in de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid heeft om te verzoeken om wraking van een of meer leden van de rechtsprekende formatie die van zijn strafzaak kennis zullen nemen, maar kan het bestaan van een dergelijke mogelijkheid niettemin door deze autoriteit in aanmerking worden genomen als een element dat relevant is voor de beoordeling van het bestaan van dat gevaar [zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 117].
100 In dit verband is de omstandigheid dat in de context van een Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, in voorkomend geval pas kan worden verzocht om een dergelijke wraking nadat de betrokkene is overgeleverd en nadat deze kennis heeft gekregen van de samenstelling van de rechtsprekende formatie die uitspraak moet doen over de vervolging van die persoon, irrelevant in het kader van de beoordeling of die persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat het genoemde grondrecht zal worden geschonden.
101 Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit na een algehele beoordeling vaststelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, moet deze autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 van afzien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. In het tegenovergestelde geval moet zij dit aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit neergelegde principiële verplichting [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C354/20 PPU en C412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 61].
5.7
Uit punt 83 van het arrest volgt dat de opgeëiste persoon, in geval van een vervolgings-EAB, “concrete gegevens” moet verstrekken waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed kunnen hebben op de behandeling van zijn strafzaak en dat hij daarnaast melding mag maken van “andere specifieke gegevens van de betrokken zaak waaruit blijkt dat de procedure met het oog waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om zijn overlevering verzoekt, zijn grondrecht op een eerlijk proces concreet zal aantasten”.
5.8
Zoals uit punt 84 van het arrest blijkt, is het aan de rechtbank om op basis van de door de opgeëiste persoon aangevoerde “elementen”, als bedoeld in punt 83 van het arrest, te beoordelen of daarmee is aangetoond dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld (dat deel uitmaakt van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld). Wanneer die “elementen” naar het oordeel van de rechtbank weliswaar erop “wijzen” – dat wil zeggen doen vermoeden – dat de structurele en fundamentele gebreken een concrete invloed kunnen hebben op het individuele geval van de opgeëiste persoon, maar nog niet “volstaan” om een dergelijk reëel gevaar “aan te tonen”, moet zij de uitvaardigende justitiële autoriteit dringend om alle aanvullende gegevens vragen die zij nodig acht.
5.9
De rechtbank begrijpt deze overwegingen van het Hof van Justitie zo dat, wanneer de door de opgeëiste persoon aangevoerde “elementen” niet de mogelijkheid van een concrete invloed van de structurele en fundamentele gebreken op zijn individuele geval doen vermoeden, zij het beroep op een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld moet verwerpen zonder dienaangaande aanvullende gegevens van de uitvaardigende justitiële autoriteit te hebben verzocht.
5.1
De raadsvrouw heeft, kort gezegd, aangevoerd dat sprake is van recente verontrustende ontwikkelingen in de uitvaardigende lidstaat die de opgeëiste persoon in geval van overlevering concreet zullen raken. Zij heeft daartoe verwezen naar het in overweging 5.4 bedoelde arrest van 10 maart 2022 van het grondwettelijk hof, naar de voorbereidingen voor de benoeming van vijftien leden van de niet-onafhankelijke KRS voor een nieuwe zittingstermijn en naar mediaberichten waaruit blijkt dat deze benoemingen
de situatie inzake de onafhankelijkheid zullen verslechteren. Tot slot heeft zij aangevoerd dat, nu tegen de opgeëiste persoon vier vervolgings-EAB’s zijn uitgevaardigd, het risico op een oneerlijk proces aanzienlijk is.
5.11
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de opgeëiste persoon geen sprake is van een reëel gevaar van schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
5.12
Naar oordeel van de rechtbank doen de “elementen” die de raadsvrouw heeft aangevoerd, die van abstracte en algemene aard zijn, niet vermoeden dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon. Dat tegen de opgeëiste persoon in de uitvaardigende lidstaat vier strafzaken worden gevoerd, maakt dit niet anders. Uit het voorgaande volgt dan ook dat niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Conclusie
5.13
Het in 5.4 vastgestelde algemene reële gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld staat dus niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Artikel 11: detentieomstandigheden

De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 16 maart 2022 opgemerkt dat hij voor zijn leven vreest nu hij in Polen gedetineerd zal worden in een detentie-instelling in de grensregio met Oekraïne. Bij de grens met Oekraïne zijn vanwege de oorlog al eerder raketten ingeslagen.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de opgeëiste persoon als een beroep op artikel 11 OLW. De rechtbank beschikt echter niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens dat gedetineerden in detentie-instellingen in Polen die nabij de grens met Oekraïne liggen, onvoldoende bescherming krijgen van de Poolse autoriteiten tegen grensoverschrijdende gevolgen van de oorlogshandelingen in Oekraïne, waardoor zij een reëel gevaar van een schending van artikel 4 Handvest door de uitvaardigende lidstaat lopen.
Een en ander laat onverlet dat eventuele negatieve gevolgen van de oorlogssituatie voor de veiligheid van gedetineerden in detentie-instellingen in de grensregio met Oekraïne bij de feitelijke overlevering op grond van artikel 35, derde lid, OLW een rol kunnen gaan spelen. De beslissing om de feitelijke overlevering uit te stellen is in de OLW niet bij de rechtbank neergelegd.
Voor zover de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in een detentie-instelling in de grensregio met Oekraïne, merkt de rechtbank op dat zij er op vertrouwt dat eventuele gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de detentieomstandigheden in Polen, nauwlettend bekeken zullen worden door de officier van justitie, alvorens de feitelijke overlevering plaatsvindt.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Zielona Góra, Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en A.T.P. van Munster, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.C-480/21 (
3.HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:585 (
4.HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
5.K 3/21.
6.K 7/21.
7.Zie bijv. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3.