ECLI:NL:RBAMS:2022:1825

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
C/13/713826 / KG ZA 22-134
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfdienstbaarheid en recht van overpad tussen buren

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee buren over het recht van overpad. Eiser, eigenaar van een perceel grond, vorderde dat gedaagde, zijn buurvrouw, obstakels zou verwijderen die het gebruik van het recht van overpad belemmerden. Eiser had een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van bedrijfsunits en stelde dat hij ongehinderd gebruik moest kunnen maken van het recht van overpad dat in 1968 was gevestigd. Gedaagde voerde verweer en stelde dat eiser zich niet mocht bemoeien met haar tuin en dat het recht van overpad beperkt was tot kleine voertuigen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de erfdienstbaarheid, zoals vastgelegd in de akte van vestiging, ook het gebruik van grotere voertuigen zoals vrachtwagens toestond. De rechter stelde vast dat gedaagde de obstakels, waaronder een parkeerpaaltje en een schommel, moest verwijderen om eiser in staat te stellen zijn recht van overpad uit te oefenen. De rechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat eiser zijn bouwplannen wilde realiseren en gedaagde dit belemmerde. De vorderingen van eiser werden toegewezen, terwijl de vorderingen van gedaagde in reconventie werden afgewezen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste uitleg van erfdienstbaarheden en de rechten van buren ten aanzien van het gebruik van elkaars percelen. De rechter bevestigde dat de inhoud van de akte van vestiging leidend is voor de uitoefening van het recht van overpad, en dat de uitoefening niet onredelijk mag zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/713826 / KG ZA 22-134 EAM/MAH
Vonnis in kort geding van 5 april 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie bij dagvaarding van 22 februari 2022,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. T.M. Sanders te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.A. van Rooijen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij de zitting op 3 maart 2022 waren aanwezig:
- [eiser] met zijn partner, zijn vader en mr. Sanders,
- [gedaagde] met haar echtgenoot, zoon [naam 1] , twee andere familieleden en mr. Van Rooijen.
1.2.
Op de zitting heeft [eiser] de dagvaarding toegelicht en [gedaagde] de eis in reconventie (tegenvordering). Partijen hebben over en weer verweer gevoerd, [gedaagde] mede aan de hand van een tevoren ingediend verweerschrift (dat ook de tegenvordering bevat). Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en [eiser] ook een pleitnota. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de zitting zal worden voortgezet op [adres] . De zaak is aangehouden voor het bepalen van een datum.
1.3.
De zitting ter plaatse was op 22 maart 2022. Daarbij waren, naast de rechter en de griffier, de onder 1.1 genoemde personen aanwezig. Vervolgens is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Op 13 mei 2015 is [eiser] eigenaar geworden van het perceel grond, plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente Amsterdam, [sectie/nummer 1] , hieronder blauw gearceerd (hierna ook: het Bouwperceel). Aan de linkerkant is de openbare weg het [locatie] te zien. Het is een bouwperceel met nog aanwezige fundering van het eerder afgebrande bedrijfsgebouw.
2.2.
Het Bouwperceel heeft geen eigen toegangsweg van en naar het [locatie] , maar is daarvoor het afhankelijk van de percelen met nummers [sectie/nummer 2] en [sectie/nummer 3] . Perceel [sectie/nummer 2] is eigendom van een derde, die verder geen rol speelt in dit kort geding. Haar perceel is hieronder blauw gearceerd.
2.3.
Ten gunste van onder meer het perceel van (thans) [eiser] is in 1968 een erfdienstbaarheid (recht van overpad) gevestigd. Het eerste deel van het recht van overpad loopt (hoofdzakelijk) over het perceel [sectie/nummer 2] . Het tweede deel loopt over het perceel van [gedaagde] , met nummer [sectie/nummer 3] , hieronder opnieuw blauw gearceerd.
2.4.
[gedaagde] is sinds 1993 eigenaar van haar perceel. Het daarop gelegen woonhuis verhuurt zij aan haar zoon en de Romneyloods aan een bedrijf.
2.5.
Op 23 februari 2021 is aan [eiser] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van bedrijfsunits met drie parkeerplaatsen op zijn perceel. [eiser] wil vier eenmanszaken gelegenheid geven zich daarin te vestigen. Tegen de verlening van deze vergunning heeft [gedaagde] bezwaar aangetekend, welk bezwaar is afgewezen. Daartegen is [gedaagde] in beroep gegaan bij de rechtbank. Die procedure loopt nog.
2.6.
Er bestaat tussen partijen al geruime tijd onenigheid over de wijze van uitoefening van het recht van overpad. Op een gegeven moment heeft [gedaagde] een parkeerpaaltje geplaatst naast haar schuurtje genaamd “ [naam schuurtje] ” om [eiser] de doorgang te verhinderen. Bij brief van 21 januari 2022 heeft de advocaat van [eiser] (nogmaals) zijn standpunt toegelicht en [gedaagde] gesommeerd om hem het ongehinderd gebruik van het recht van overpad te verschaffen op de door hem voorgestane wijze. [gedaagde] heeft op 23 januari 2022 laten weten dit anders te zien en het op een civiele procedure te willen laten aankomen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - [gedaagde] te veroordelen, om, op straffe van dwangsommen en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten:
I. het parkeerpaaltje te verwijderen en verwijderd te houden,
II. de schommel te verwijderen en verwijderd te houden,
III. de grond direct voor het tot “ [naam schuurtje] ” gedoopte schuurtje vrij te houden, en [gedaagde] te veroordelen deze grond door haar huurders vrij te laten houden, voor verkeer van en naar zijn perceel,
IV. in algemene zin te allen tijde een pad van minimaal 3,5 meter breed vrij te houden voor verkeer van en naar zijn perceel, en [gedaagde] te veroordelen deze grond door haar huurders vrij te laten houden,
V. bouwverkeer ten behoeve van de bouw van de bedrijfsunits door of namens [eiser] te gedogen en dat niet te belemmeren, en [gedaagde] te veroordelen dit bouwverkeer door haar huurders te laten gedogen,
VI. te gedogen dat verkeer naar het perceel van [eiser] keert achter het tot “ [naam schuurtje] ” omgedoopte schuurtje, teneinde vooruitrijdend bij het [locatie] te kunnen komen, en de daartoe benodigde ruimte aldaar vrij te houden, en [gedaagde] te veroordelen die ruimte door haar huurders vrij te laten houden.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert samengevat - [eiser] te veroordelen om, op straffe van dwangsommen en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten:
I. het recht van overpad nu en in de toekomst niet anders te gebruiken dan bij akte van vestiging op 24 oktober 1968 is bepaald en zich aldus te onthouden van het uitoefenen van enig 'verruimd' recht van overpad, inhoudende dat aan [eiser] toekomt uitsluitend een recht van komen en gaan van en naar de openbare weg het [locatie] , daarbij enkel gebruikmakend van auto's, rijwielen, tractoren en andere vergelijkbare kleine voertuigen, te voet of met vee,
II. zich te onthouden van het gebruik van het meest noordelijke gedeelte van het perceel van [gedaagde] , welk gedeelte fungeert als tuin en deze tuin en het behoud daarvan - inclusief het behoud van de aanwezige schommel - voor nu en in de toekomst te gedogen voor zover dit gedeelte van het perceel van [gedaagde] wel van het recht van overpad onderdeel mocht uitmaken.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen van [eiser] kunnen in kort geding alleen worden toegewezen, als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zijn standpunt zal volgen en als van hem niet kan worden gevergd dat hij de uitslag van een eventuele bodemprocedure afwacht.
Spoedeisend belang
5.2.
Aan die laatste eis is voldaan. [eiser] stelt dat [gedaagde] structureel inbreuken maakt op zijn recht van overpad. Hij heeft sinds februari 2021 een bouwvergunning en wil nu spoedig beginnen met de bouwwerkzaamheden op zijn perceel en met het ongehinderd gebruik maken van de erfdienstbaarheid. [gedaagde] zegt dit laatste niet toe te staan. Daarmee is het spoedeisend belang bij de vorderingen gegeven.
De erfdienstbaarheid
5.3.
Partijen zijn het erover eens dat bij akte van 24 oktober 1968 ten laste van onder meer het erf van (nu) [gedaagde] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van onder meer het erf van (nu) [eiser] . Het gaat in dit kort geding om de vraag wat deze erfdienstbaarheid precies inhoudt, met name:
- met welke voertuigen [eiser] over de weg mag rijden,
- wat de minimale breedte van de weg is, en
- of de voertuigen ook mogen keren op het erf van [gedaagde] .
5.4.
Artikel 5:73 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
“De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.”
5.5.
Bij de uitleg van de inhoud van een erfdienstbaarheid staat, met het oog op de rechtszekerheid, de inhoud van de tekst van de akte van vestiging dus voorop. Bij de uitleg komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte bedoeling van partijen, die moet worden afgeleid uit de tekst, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vaste rechtspraak, o.a. Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511).
5.6.
De tekst van genoemde akte van 24 oktober 1968 luidt, voor zover relevant:
“(…) worden de volgende erfdienstbaarheden gevestigd:
(…)
Ten behoeve en ten laste van de percelen twee drie vier en vijf, van uitweg om over de bestaande uitweg ter breedte van meter, met auto's rijwielen en dergelijke kleine voertuigen, tractoren te voet met vee of anderszins te komen van - en te gaan naar de openbare weg het [locatie] .
Gemelde erfdienstbaarheden worden gemaakt ter bestendiging van de bestaande toestanden.
(…)
De kosten van onderhoud en van vernieuwing van de werken benodigd voor de uitoefening van de gemelde erfdienstbaarheden, komen voor zover zij tot gemeenschappelijk gebruik bestemd zijn ten laste van de eigenaren van de percelen die er gebruik van maken, ieder voor een gelijk deel."
Daarbij is perceel twee van een derde eigenaar, perceel drie is nu van [eiser] , perceel vier is nu van [gedaagde] en perceel vijf was weiland en is nu grotendeels water.
Soort voertuigen
5.7.
[eiser] meent dat de tekst van de akte ook het gebruik van grotere voertuigen zoals vrachtwagens toelaat. [gedaagde] vindt van niet.
5.8.
De uitleg van [eiser] is het meest aannemelijk, alleen al vanwege het feit dat ook tractoren in de opsomming worden genoemd (welk woord door [gedaagde] in haar bericht van 1 april 2015 aan de verkopend makelaar van perceel drie, opmerkelijk genoeg, was weggelaten in haar opsomming van toegelaten voertuigen). Daarnaast lijken ook de woorden “of anderszins” te wijzen op alle mogelijke – en dus ook grote - voertuigen (zoals [eiser] stelt en [gedaagde] ontkent).
Ook omdat het perceel van [eiser] blijkens de akte (pagina 2) in 1968 al in gebruik was als “bedrijfspand, met erf en aanhorigheden” en expliciet is bepaald dat de “erfdienstbaarheden worden gemaakt ter bestendiging van de bestaande toestanden”, kan ervan worden uitgegaan dat het indertijd de bedoeling van partijen was dat er bedrijfsauto’s, vrachtwagens en andere grotere voertuigen moesten kunnen (blijven) rijden. [gedaagde] zal dus ook grotere voertuigen zoals vrachtwagens op het overpad moeten gedogen. Dit is, anders dan [gedaagde] aanvoert, niet in strijd met artikel 5:74 BW, dat voorschrijft dat de uitoefening van een erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze moet geschieden. Wat betreft de vrees van [gedaagde] voor een veel intensiever gebruik van het overpad, is van belang dat [eiser] heeft verklaard niet te verwachten dat er ooit meer dan 5 tot 6 mensen op zijn perceel tegelijkertijd aanwezig zullen zijn.
5.9.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de erfdienstbaarheid bovendien naar het zich laat aanzien te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bedrijfsmatige wijze is uitgeoefend, met gebruikmaking van grotere transportmiddelen. Na 1968 zijn er immers ook altijd bedrijven gevestigd geweest op perceel drie. Van 1980 tot 2001 was dat bijvoorbeeld een aannemersbedrijf. Het is niet goed denkbaar dat een aannemersbedrijf kan worden uitgeoefend zonder gebruik van grote voertuigen. Dat wordt ook bevestigd door de door [eiser] overgelegde verklaring van 3 december 2021 van [naam 2] , zoon van [naam 3] , die het perceel van [eiser] tussen 1980 en 2001 in bezit had:
“(…)
Het was een aannemers/bouwbedrijf met een machinale werkplaats voor o.a. het maken van kozijnen/trappen etc en het uitvoeren van alle voorbereidingen voor bouwwerken en verbouwingen. Ook was er een opslag op ons terrein voor al ons materiaal en materieel.
Er vond veel verkeer plaats van en naar het terrein. Dagelijks stonden er auto’s op het terrein, van maandag t/m vrijdag maar ook op zaterdag werd er gewerkt in de werkplaats. Om op het [locatie] te komen keerde en parkeerde we voor de Romneyloods ten zuiden van ons pand.
Om een voorstelling te maken; op het terrein aan de oostzijde van het pand stonden bijvoorbeeld; puincontainers, zeecontainers, aanhangers, steigers en parkeerden we onze auto’s.
Ook logisch voor te stellen er werd regelmatig materiaal geladen en gelost met bijvoorbeeld bestelbusjes, vrachtwagens, auto’s dit was nodig voor onze bedrijfsvoering.”
[gedaagde] heeft de juistheid van deze verklaring bestreden, maar zonder (voldoende) onderbouwing.
Breedte overpad
5.10.
Hoe breed moet het overpad minimaal zijn? In de tekst van de akte staat:
“de bestaande uitweg ter breedte van meter”. [eiser] vordert, hoewel hij meent dat het overpad vroeger breder (4,8 meter) was, te allen tijde een pad van minimaal 3,5 meter breed vrij te houden. Dat is volgens hem de ruimte tussen “ [naam schuurtje] ” en het bouwvlak van [eiser] , evenals de breedte van de ingang van het pad vanaf het [locatie] . Volgens [eiser] is een vrachtwagen ongeveer 2,6 meter breed en heeft deze ook enige manoeuvreerruimte nodig, zeker rondom de smalste punten van het overpad. Volgens [gedaagde] staat er in de akte geen minimummaat en betekent dit dat het voldoende is als er gewone personenauto’s, die gemiddeld 2,55 meter breed zijn, door kunnen.
5.11.
Het betoog van [gedaagde] wordt niet gevolgd. Zoals hierboven is overwogen moet de akte zo worden uitgelegd, dat [gedaagde] ook grotere voertuigen zoals vrachtwagens op het overpad moet gedogen. Daaruit volgt, mede gelet op de woorden “de bestaande uitweg”, dat het overpad daarvoor op alle punten breed genoeg was en moet blijven. Een en ander betekent dat het overpad tenminste 3,5 meter breed moet zijn. Verder zal [gedaagde] , opdat [eiser] goed met grotere voertuigen bij het smalle stuk ter hoogte van “ [naam schuurtje] ” kan manoeuvreren, de grond voor dit schuurtje vrij moeten (laten) houden. De auto met lekke band die er nu permanent staat geparkeerd moet dus worden verwijderd.
Keren
5.12.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat de voertuigen op [gedaagde] erf hebben moeten keren; zij moeten volgens de akte immers kunnen komen van en gaan naar het [locatie] . En wel vooruit, want achterwaarts is zeker met een groot voertuig over het relatief nauwe en slingerende pad niet doenlijk. Dat brengt een redelijke uitleg van de akte, gelet op bovengenoemde maatstaf, mee. De verklaring van [naam 2] bevestigt dat dat in ieder geval in zijn tijd feitelijk ook zo ging. [gedaagde] zal dus de schommel moeten verwijderen.
5.13.
[eiser] hoeft de door [gedaagde] voorgestelde alternatieve wijzen van keren op (deels) zijn terrein niet te accepteren, omdat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verplaatsing van de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet mogelijk is zonder vermindering van zijn genot. Daarbij is mede van belang dat [eiser] voor zijn bouwplannen gebonden is aan het bouwvlak uit het bestemmingsplan. Het beroep van [gedaagde] op het verleggingsrecht van artikel 5:73 lid 2 BW gaat dus niet op. Overigens lijkt ook niet voldaan aan het daarin vervatte vereiste dat [gedaagde] een deel van haar eigen erf voor de verplaatsing dient aan te wijzen.
5.14.
Voor de periode van de bouw van de bedrijfsunits met parkeerplaatsen door [eiser] geldt bovendien dat [gedaagde] ook op grond van 5:56 BW, voor zover het voor de bouw noodzakelijk is van haar erf tijdelijk gebruik te maken, gehouden is dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, tenzij er voor haar gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen. Van dergelijke gewichtige redenen is niet gebleken en [eiser] heeft de kennisgeving en schadeloosstelling toegezegd.
[gedaagde] heeft verklaard daar ook mee akkoord te zijn, met uitzondering van het keren. Dat voorbehoud is echter niet aanvaardbaar, [gedaagde] zal ook het keren van het bouwverkeer op haar terrein moeten gedogen.
Slot
5.15.
De conclusie is dat [eiser] de erfdienstbaarheid mag uitoefenen op de door hem voorgestane wijze en dat [gedaagde] dit mogelijk moet maken. Van misbruik van recht aan de kant van [eiser] is geen sprake. De vorderingen in conventie zullen worden toegewezen en de - min of meer spiegelbeeldige - vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. Het parkeerpaaltje is voor de zitting al door [gedaagde] weggehaald, maar voor de zekerheid zal ook vordering I worden toegewezen, voor zover het gaat om het verwijderd houden van het paaltje. Aan de veroordeling van [gedaagde] zullen de gevorderde dwangsommen worden verbonden en deze zullen worden gemaximeerd als vermeld in de beslissing.
5.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 127,42
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.457,42
In reconventie worden de kosten van [eiser] vanwege de samenhang met de reconventie begroot op nihil.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om het parkeerpaaltje, bedoeld in randnummer 24 van de dagvaarding, verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat zij daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om de schommel binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat zij daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om de grond direct voor het tot “ [naam schuurtje] ” gedoopte schuurtje vrij te houden en om deze grond door haar huurders vrij te laten houden voor verkeer van en naar het Bouwperceel, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding, waarbij bij voortdurende belemmeringen iedere dag als een nieuwe overtreding geldt, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] om, in algemene zin, te allen tijde een pad van minimaal 3,5 meter breed vrij te houden voor verkeer van en naar het Bouwperceel en dit pad door haar huurders vrij te laten houden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding, waarbij bij voortdurende belemmeringen iedere dag als een nieuwe overtreding geldt, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
6.5.
veroordeelt [gedaagde] om bouwverkeer ten behoeve van de bouw van de bedrijfsunits door of namens [eiser] te gedogen en niet te belemmeren, en veroordeelt [gedaagde] dit bouwverkeer door haar huurders te laten gedogen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding, waarbij bij voortdurende belemmeringen iedere dag als een nieuwe overtreding geldt, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
6.6.
veroordeelt [gedaagde] om te gedogen dat verkeer naar het perceel van [eiser] keert achter het tot “ [naam schuurtje] ” omgedoopte schuurtje, teneinde vooruitrijdend bij het [locatie] te kunnen komen, en de daartoe benodigde ruimte aldaar vrij te houden, en veroordeelt [gedaagde] dit keren door haar huurders te laten gedogen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding, waarbij bij voortdurende belemmeringen iedere dag als een nieuwe overtreding geldt, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.457,42;
6.8.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.10.
weigert de gevraagde voorzieningen;
6.11.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022. [1]

Voetnoten

1.type: MAH