Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser ontvangt sinds 2003 AOW-pensioen. Ook ontvangt hij een toeslag omdat hij een echtgenote die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft. Op 28 januari 2020 heeft verweerder een levensbewijs ontvangen ingevuld door eiser, waarin hij heeft aangegeven dat hij en zijn echtgenote sinds vier jaar uit elkaar zijn. Eiser heeft verder aangegeven dat er geen communicatie plaatsvindt tussen hen en dat hij bezig is met het regelen van de scheiding. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 5 februari 2020 een formulier verstuurd aan eiser om zijn woonsituatie te onderzoeken. Op 18 mei 2020 heeft verweerder dit formulier ingevuld retour ontvangen. Hierop heeft eiser onder andere aangegeven dat hij sinds
1 september 2017 niet meer op hetzelfde adres woont als zijn echtgenote, dat zij om persoonlijke redenen uit elkaar zijn gegaan en hij niet denkt in de toekomst weer samen op een adres te zullen wonen. Op 19 juni 2020 heeft verweerder een formulier ontvangen van de echtgenote van eiser, hierin heeft zij aangegeven sinds 2016 niet meer op hetzelfde adres te wonen. Vervolgens heeft er op 13 juli 2020 telefonisch een gesprek plaatsgevonden met eiser in het kader van een handhavingsonderzoek door verweerder. Tijdens dit gesprek heeft eiser aangegeven dat hij en zijn echtgenote sinds 23 augustus 2016 niet meer samen wonen.
2. Met de primaire besluiten heeft verweerder geconcludeerd dat eiser vanaf september 2016 duurzaam gescheiden is. Verweerder heeft met terugwerkende kracht per
1 september 2016 het AOW-pensioen van eiser herzien naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft het teveel uitgekeerde bedrag van bruto € 11.363,28 teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de terugvordering feitelijk betreft de periode van september 2016 tot en met januari 2020 voor een totaal bedrag van bruto € 132.807,26, en dat dit bedrag verrekend wordt met het bedrag van bruto € 2.443,98 dat eiser te weinig heeft gekregen na de schorsing van zijn (in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorliggende) schorsing van zijn pensioen over de periode februari 2020 tot en met juli 2020. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 5.800,- omdat hij niet op tijd deze verandering in zijn woonsituatie heeft doorgegeven. Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Met het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het teruggevorderde bedrag en het boetebedrag gematigd tot respectievelijk
€ 10.669,24 en € 5.520,20. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verweerder eerder op de hoogte had kunnen zijn van een wijziging in de leefsituatie van eiser, namelijk doordat de echtgenote van eiser op 21 juni 2019 aan verweerder had doorgegeven dat zij is verhuisd naar Zweden. Dat had, aldus verweerder, aanleiding moeten zijn geweest om een onderzoek te starten naar de leefsituatie van eiser. Met toepassing van het evenredigheidsbeginsel heeft verweerder bepaald dat over de periode juni 2019 tot en met januari 2020 het pensioen van eiser niet volledig wordt herzien. Volgens verweerder is er sprake van een verminderde verwijtbaarheid van 25% in die periode, daarom heeft verweerder over de gehele periode de maanden december 2019 en januari 2020 buiten beschouwing gelaten. Het bedrag aan teveel ontvangen AOW-pensioen bedraagt, met het buiten beschouwing laten van de maanden december 2019 en januari 2020, over de periode van juni 2019 tot en met januari 2020 bruto € 13.113,22. Met verrekening van het bedrag van bruto € 2.443,98 dat eiser te weinig heeft gekregen na de tussentijdse schorsing van zijn pensioen, overeenkomstig het bestreden besluit I, is de hoogte van het terug te vorderen bedrag bruto € 10.669,24. Ten aanzien van de boete, heeft verweerder deze bepaald op € 5.520,20, namelijk 50% van het vorderingsbedrag over de periode september 2016 tot en met mei 2019.
4. Eiser betwist dat hij per 1 september 2016 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Verder stelt hij dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat op de datum van 1 september 2016 nog niet voorzienbaar was dat de scheiding duurzaam was. Verder stelt hij dat het feit dat hij zonder zijn echtgenote was verhuisd, wat uit de gemeentelijke basisadministratie volgt, voor verweerder ook kenbaar was zonder dat eiser daartoe inlichtingen had hoeven gegeven. Subsidiair voert hij aan dat de boete niet hoger kan zijn dan € 5.334,62. Ook is eiser het niet eens met het feit dat de toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure wordt verrekend met de vordering.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het bestreden besluit I
5. Verweerder heeft in beroep een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Nu het bestreden besluit I door verweerder is gewijzigd door het bestreden besluit II en niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van dat eerste besluit, zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het bestreden besluit II
6. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake is van duurzaam gescheiden leven en of daarom terecht het AOW-pensioen van eiser is herzien. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht tot de terugvordering van € 10.669,24 is overgegaan en op goede gronden een boete van
€ 5.520,20 heeft opgelegd.De rechtbank stelt vast dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de periode waarover wordt teruggevorderd niet (meer) in geding is.
Duurzaam gescheiden leven
7. Met betrekking tot het verweerders standpunt ter zitting dat eiser niet kan betwisten dat geen sprake was van duurzaam gescheiden leven omdat hij dit standpunt in bezwaar had laten vallen, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraakis noch in de Algemene wet bestuursrecht, noch in de rechtspraak van de Raad grondslag te vinden voor een zogeheten grondenfuik. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd zal door de rechtbank als grond worden beoordeeld.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad)is van duurzaam gescheiden leven sprake als de toestand is ontstaan dat, na verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
9. De rechtbank stelt voorop dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat in onderhavige sprake is van duurzaam gescheiden leven, nu het gaat om een herziening met terugwerkende kracht. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van eiser sprake is van duurzaam gescheiden leven per september 2016.
10. Uit de stukken in het dossier blijkt dat zowel eiser als zijn echtgenote afzonderlijk van elkaar verklaard hebben sinds september 2016 niet samen te leven. Verweerder heeft op 18 mei 2020 het formulier onderzoek woonsituatie van eiser ontvangen, hierin heeft hij onder andere aangegeven sinds september 2017 niet meer op hetzelfde adres te wonen als zijn echtgenote. Verder heeft eiser aangegeven geen contact meer te hebben, niet samen op vakantie te gaan, geen gezamenlijke bankrekening te hebben en ook niet mee betalen aan elkaars kosten voor het levensonderhoud. Telefonisch heeft eiser aangegeven aan verweerder dat hij sinds augustus 2016 niet meer samenwoont op hetzelfde adres. De echtgenote van eiser heeft inlichtingen gegeven aan verweerder op 19 juni 2020. Zij heeft aangegeven dat zij beiden sinds 2016 niet meer op hetzelfde adres wonen wegens huiselijk geweld. Verder heeft de echtgenote van eiser verklaard dat er geen contact is, geen sprake is van gezamenlijke vakanties noch van een gezamenlijke rekening.
Vanaf september 2016 is verder geen enkele blijk van sociale of economische verbinding tussen eiser en zijn echtgenote. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de echtscheiding van zijn echtgenote geen doorgang heeft gevonden en hij sinds enige tijd nog weer contact heeft met zijn echtgenote. Desgevraagd heeft eiser niet kunnen aangeven sinds wanneer van deze situatie sprake is, waardoor reeds daarom niet is gebleken dat hiervan in de periode van geding sprake is, noch heeft hij dit standpunt op enigerlei wijze met verklaringen of andere stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus op basis van voldoende zorgvuldig onderzoek aannemelijk gemaakt dat eiser en zijn echtgenote vanaf september 2016 gescheiden leefden en dat sprake was van een duurzame situatie. Daarbij is van belang de aangegeven aanleiding van het verbreken van het contact, de omstandigheid dat eiser en zijn echtgenote afzonderlijk woonden (in verschillende landen) en dat er niet is gebleken van enige zakelijk of sociaal contact tussen eiser en zijn echtgenote vanaf dat moment van de breuk. De omstandigheid dat geen sprake van een formele echtscheiding maakt dat niet anders. Ook is de door eiser gestelde verandering van de betrekking tussen hem en zijn echtgenote, waarbij naar hij stelt sprake is van hernieuwd contact met haar onvoldoende om te concluderen dat geen sprake (meer) is van een situatie van duurzaam gescheiden leven, reeds omdat niet is gebleken met ingang van welk moment deze gestelde toenadering zou hebben plaatsgevonden, en deze stelling ook niet op enigerlei wijze, bijvoorbeeld door verklaringen, is onderbouwd. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht eisers AOW-pensioen met ingang van september 2016 herzien.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser niet tijdig aan verweerder heeft gemeld dat zijn woonsituatie is gewijzigd en zijn echtgenote en hij met ingang van 23 augustus 2016 niet meer op hetzelfde adres wonen. De beroepsgrond dat het eiser niet is te verwijten dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij er op dat moment niet van uit was gegaan dat de scheiding duurzaam was, slaagt niet. Eiser had redelijkerwijs moeten weten dat het voor de hoogte van zijn AOW van belang is of eiser en zijn echtgenote nog samenwoonden en had deze wijziging van omstandigheden aan verweerder behoren te melden, ook al was hij naar hij stelt nog in de hoop of in de verwachting dat sprake zou kunnen zijn van een toenadering. Gelet op de aanleiding van de breuk, en de omstandigheid dat eiser en zijn echtgenote daadwerkelijk op andere adressen waren gaan wonen en de overige omstandigheden zoals genoemd onder overweging 10 valt niet in te zien dat eiser niet op enig moment vanaf september 2019 de wijziging in de omstandigheden heeft gemeld, temeer nu eiser een toeslag ontving voor zijn echtgenote. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser de in artikel 49 van de AOW opgenomen inlichtingenplicht heeft geschonden en dat verweerder het door eiser teveel ontvangen bedrag daarom moest terugvorderen.
12. De rechtbank ziet zich verder voor de vraag gesteld of sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van de terugvordering.Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser ten gevolge van de herziening of terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden. De rechtbank wijst er in dit kader op dat verweerder met de financiële situatie van eiser rekening houdt door middel van een betalingsregeling.
14. Wanneer de inlichtingenplicht wordt geschonden, legt verweerder een bestuurlijke boete op. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de pensioengerechtigde kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin hij verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen. De bestuurlijke boete is in het geval van eiser door verweerder vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, uitgaande van normale verwijtbaarheid, over de periode vanaf september 2016 tot juni 2019. Het is aan eiser om te bewijzen dat er sprake is van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor de verlaging van de bestuurlijke boete. Deze omstandigheden zijn door eiser niet gesteld, noch zijn zij anderszins gebleken. Zoals overwogen onder overweging 10 kan de omstandigheid dat eiser hoopte of verwachtte dat de breuk met zijn echtgenote niet duurzaam zou zijn, niet leiden tot de conclusie dat hij verweerder niet had behoren in te lichten over de wijziging in de omstandigheden toen hij en zijn echtgenote op verschillende adressen gingen wonen. Omdat de echtgenote van eiser in juni 2019 heeft medegedeeld aan verweerder dat haar leefsituatie is gewijzigd, heeft verweerder de onverschuldigde betaalde AOW-bedragen over juni 2019 tot en met november 2019 niet meegenomen in de berekeningsgrondslag van de boete. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete is terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, namelijk € 5.520,20.
15. De rechtbank moet beoordelen of verweerder bevoegd is om de proceskostenvergoeding in bezwaar te verrekenen met de nog openstaande vordering van verweerder op eiser. In vaste rechtspraak van de Raadis bepaald dat verweerder op grond van artikel 4:93 van de Awb in samenhang met artikel 17i jo. artikel 24a van de AOW bevoegd is een toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar te verrekenen met een vordering uit hoofde van onverschuldigd betaalde AOW-uitkering danwel een boete. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik heeft kunnen maken.
16. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep tegen het bestreden besluit II zal de rechtbank ongegrond verklaren, omdat verweerder op goede gronden de AOW van eiser heeft herzien en terecht een bedrag van
€ 10.669,24 heeft teruggevorderd en een boete van € 5.520,20 heeft opgelegd.
17. Verweerder dient aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).