ECLI:NL:RBAMS:2022:1621

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
13/650238-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 16 maart 2022 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte. De zaak betreft een aantal ten laste gelegde feiten van oplichting en afdreiging die zich hebben voorgedaan tussen januari en maart 2015. De verdachte is in 2015 in verzekering gesteld, maar de zaak heeft sindsdien een aanzienlijke vertraging opgelopen. De officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat de redelijke termijn voor vervolging in deze zaak met ruim 4 jaar en 11 maanden is overschreden. De verdediging heeft zich niet verzet tegen deze vordering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie na een pro forma-zitting in september 2015 geen verdere stappen heeft ondernomen in de zaak, waardoor deze stil is komen te liggen. De rechtbank heeft in haar oordeel meegewogen dat de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij een effectieve vervolging moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdachte om niet langer onder de dreiging van vervolging te leven. Gezien de omstandigheden, waaronder de lange vertraging die aan het Openbaar Ministerie te wijten is, heeft de rechtbank besloten om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.

De rechtbank heeft ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en is ondertekend door de rechters die de zaak hebben behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/650238-15
Datum uitspraak: 16 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en van wat de waarnemend raadsvrouw van verdachte mr. Y. Karga naar voren heeft gebracht. Verdachte is niet ter zitting verschenen.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 16 juli 2015 – kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
feiten 1 en 2: medeplegen van oplichting voor een bedrag van € 500,- van respectievelijk [persoon 1] tussen 29 januari en 1 februari 2015 in Amsterdam en [persoon 2] tussen 28 februari en 1 maart 2015 in Hilversum.
Subsidiair is dit ten laste gelegd als medeplegen van afdreiging;
feiten 3, 4 en 5: medeplegen van een poging tot oplichting van respectievelijk [persoon 3] tussen 8 en 11 maart 2015 in Hilversum, [persoon 4] tussen 11 en 12 maart 2015 in Winkel en [persoon 5] tussen 9 en 10 maart 2015 in Etten-Leur;
Subsidiair is dit ten laste gelegd als medeplegen van een poging tot afdreiging.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van verdachte, gelet op het tijdsverloop dat zich in deze strafzaak heeft voorgedaan. De officier van justitie heeft aangegeven dat de zaak in 2015 (uiteindelijk) niet inhoudelijk is behandeld omdat sprake was van een verdenking van nieuwe soortgelijke feiten gepleegd in de ten laste gelegde periode en het Openbaar Ministerie deze gelijktijdig met de onderhavige feiten aan wilde brengen. De zaak is vervolgens – om voor de officier van justitie onduidelijke redenen – bij de planning van het Openbaar Ministerie blijven liggen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet verzet tegen de vordering van de officier van justitie tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de (verdere) vervolging van verdachte. De rechtbank zal dit hieronder nader uitleggen.
Overschrijding redelijke termijn
Het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De ten laste gelegde feiten hebben zich voorgedaan tussen 29 januari 2015 en 12 maart 2015. De rechtbank stelt vast dat de termijn is aangevangen op de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld, namelijk op 8 april 2015. Op 16 juli 2015 heeft er een pro forma-zitting plaatsgevonden bij de meervoudige strafkamer van deze rechtbank. De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat het onderzoek was afgerond en dat de zaak op 24 september 2015 inhoudelijk zou worden behandeld. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst tot de terechtzitting van 24 september 2015 en verdachte onder voorwaarden geschorst uit de voorlopige hechtenis. Voor de rechtbank is onduidelijk gebleven wat zich op de zitting van 24 september 2015 heeft voorgedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden, namelijk met ruim 4 jaar en 11 maanden. De rechtbank constateert dat het Openbaar Ministerie na 24 september 2015 in deze zaak geen (onderzoeks-)handelingen meer heeft verricht en dat de zaak heeft stilgelegen.
Niet-ontvankelijkverklaring Openbaar Ministerie
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in de regel tot strafvermindering leidt en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de volgende belangen en omstandigheden in de afweging meegenomen.
De rechtbank heeft enerzijds oog voor de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij een effectieve vervolging, berechting en bestraffing van (ernstige) strafbare feiten en de mogelijkheid voor de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen om eventueel geleden schade als gevolg van het strafbare feit te verhalen op verdachte. Anderzijds heeft verdachte er belang bij dat hij niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. De officier van justitie heeft ter zitting geen redelijke uitleg gegeven voor het forse tijdsverloop, anders dan dat de zaak te lang op de plank is blijven liggen vanwege ‘planningsproblemen’ binnen het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft geen aandeel gehad in de vertraging van het procesverloop en de zaak had dan ook veel eerder inhoudelijk kunnen worden behandeld. Verdachte is in de tussentijd (meermaals) veroordeeld, waardoor bij een eventuele bewezenverklaring artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zou zijn en de mogelijkheid bestaat dat géén of – gelet op het strafblad vóór de ten laste gelegde periode – alleen een voorwaardelijke straf wordt opgelegd en dat daarvan geen dan wel nauwelijks preventieve werking zal uitgaan. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank het disproportioneel en daarmee onaanvaardbaar dat verdachte – na een zodanig aan het Openbaar Ministerie te wijten tijdsverloop – verder wordt vervolgd. De rechtbank heeft daarbij ook oog voor de met verdere vervolging gemoeide kosten en de schaarse zittingscapaciteit. De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de (verdere) vervolging van verdachte.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. J. Thomas en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Tal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 maart 2022.
[…]