Overwegingen
Wat ging aan deze procedure vooraf?
1. Bij besluit van 28 oktober 2018 is aan eiseres een boete opgelegd van € 6.000,-- op grond van de Huisvestingswet 2014. Volgens verweerder had eiseres haar woning aan de [adres] , te Amsterdam aan de woonruimtevoorraad onttrokken. Eiseres had haar woning zonder vergunning toeristisch verhuurd. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat in rechte vast.
2. Op 29 januari 2020heeft de Afdelinggeoordeeld dat de gemeenteraad niet bevoegd is om vrijstelling te verlenen van het verbod van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. Daarom is artikel 3.1.2, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening in strijd met artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet 2014 en is die bepaling onverbindend.
3. Op 12 februari 2020 heeft eiseres verweerder verzocht om het besluit van 28 oktober 2018 te herzien, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020. Eiseres voerde hierbij aan dat er geen wettelijke grondslag was om de boete op te leggen.
4. In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres afgewezen. Eiseres heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de boete. Dit besluit staat in rechte vast. Volgens verweerder is er geen sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die maken dat opnieuw moet worden beslist. De uitspraak van de Afdeling is geen nieuw gebleken feit of omstandigheid.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep is ingesteld. Het besluit van 28 oktober 2018 heeft formele rechtskracht gekregen. Daarbij is, bij gebreke van een vergunning voor vakantieverhuur, sprake van een overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. Verweerder was dus bevoegd om een boete op te leggen. Er is geen sprake van evidente onredelijkheid.
De gronden van het beroep
6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onbevoegd genomen besluit. In de uitspraak van 29 januari 2020 is vastgesteld dat de bevoegdheid voor het invoeren van de meldplicht en het opleggen van een boete voor het niet naleven van die meldplicht, berustte op een onwettelijke grondslag. De betreffende bepaling is onverbindend verklaard. Het genomen besluit is dan ook nietig. Subsidiair voert eiseres aan dat de weigering om het besluit te herroepen evident onredelijk is. Tot slot voert eiseres aan dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. Het al dan niet intrekken van de boete wegens het niet voldoen aan de meldplicht hangt af van het al dan niet opkomen tegen de beschikking.
7. Volgens vaste rechtspraak is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te overwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtszoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er bij overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awbook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
8. Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerde beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
9. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder het verzoek van eiseres overeenkomstig artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Uitgangspunt is dat uit vaste jurisprudentie volgt dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.De uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 is daarom, zoals verweerder terecht heeft gesteld, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in die zin.
11. Het standpunt van eiseres dat omdat de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2020 artikel 3.1.2, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening onverbindend heeft verklaard, verweerder had moeten afwijken van bovengenoemd uitgangspunt volgt de rechtbank niet. De onverbindendheid van artikel 3.1.2, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening betekent niet dat verweerder, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om de reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten te heroverwegen.Dit volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1992. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de formele rechtskracht van een beschikking waartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt, niet wordt afgedaan in het geval de regeling waarop het besluit is gebaseerd, onverbindend is verklaard.In dit geval heeft voor eiseres een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan, maar heeft eiseres om haar moverende redenen daarvan afgezien. Het voorgaande betekent dat het standpunt van verweerder dat eiseres aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het in 9 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit tot boeteoplegging in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Van een evidente onredelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij is van belang dat eiseres de mogelijkheid heeft gehad om tegen het boetebesluit rechtsmiddelen aan te wenden, hetgeen zij heeft nagelaten. Eiseres heeft voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het belang van eiseres bij heroverweging van het besluit. Voorts is van belang dat ook na de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 verweerder nog steeds bevoegd was om een boete op te leggen wegens onttrekking door vakantieverhuur. Het staat immers vast dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014, door haar woning te verhuren aan toeristen, zonder dat zij beschikte over een vergunning voor vakantieverhuur. Verweerder was dus bevoegd om een boete op te leggen, ook met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, waarin de Afdeling oordeelde dat artikel 3.1.2, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening onverbindend was. Er is dan ook geen sprake van evidente onredelijkheid.
13. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die wel rechtsmiddelen aanwenden tegen een boetebesluit en personen die dat niet doen. Dit is immers inherent aan het al dan niet instellen van rechtsmiddelen tegen een boetebesluit.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: