ECLI:NL:RBAMS:2022:1420

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
13.751912-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van de Overleveringswet in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznan, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1985, werd gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 2 jaar, opgelegd bij vonnis van 22 november 2011. De rechtbank heeft eerder, in een tussenuitspraak van 17 april 2018, al beslist tot weigering van de overlevering voor dit vonnis, en de behandeling van de zaak is sindsdien heropend voor een nieuw vonnis dat betrekking heeft op een andere straf (vonnis A).

Tijdens de zitting op 1 maart 2022 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de relevante juridische gronden voor de weigering van de overlevering opnieuw overwogen. De officier van justitie heeft betoogd dat de rechtbank opnieuw moest oordelen over de toepasselijkheid van artikel 12 van de Overleveringswet, maar de verdediging stelde dat de eerdere beslissing een einduitspraak was en dat er geen nieuwe vordering was ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerdere weigering van de overlevering voor vonnis B van kracht blijft, omdat er geen nieuwe vordering was ingediend door de officier van justitie.

De rechtbank heeft vervolgens de overlevering voor vonnis A (II K 294/07) geweigerd, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen, maar deze gevangenhouding geschorst onder voorwaarden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Overleveringswet, waarbij de rechtbank de toepasselijke wetsbepalingen heeft genoemd en heeft vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751912-14
RK nummer: 16/16
Datum uitspraak: 15 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 december 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 augustus 2013 door
the Regional Court in Poznan(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
wonende op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

In de tussenuitspraak van 17 april 2018 is het procesverloop beschreven met zittingen op 25 februari 2016, 29 november 2016, 20 juli 2017 en 17 april 2018. Deze beschrijving dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Bij tussenuitspraak van 17 april 2018 is als volgt beslist:
  • WEIGERTde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
    the Regional Court in Poznan(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van 2 jaar, opgelegd bij vonnis van
    the District Court in Pilavan 22 november 2011 (II K 1010/11) (vonnis B)
  • HEROPENT en SCHORST HET ONDERZOEK TER ZITTINGvoor zover dat ziet op het verzoek tot overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van (het resterende deel van) de vrijheidsstraf van 1 jaar en 2 maanden, opgelegd bij het vonnis van
    the District Court in Pilavan 19 juli 2007 (II K 294/07) (vonnis A)
    VOOR ONBEPAALDE TIJD, om de antwoorden van het Europese Hof van Justitie op de nieuwe prejudiciële vragen in de zaak Popławski af te wachten.
De behandeling is op de openbare zitting van 1 maart 2022 hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de heropening en schorsing van 17 april 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.E.M. Hooijman, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
2.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 17 april 2018 waarin de grondslag en inhoud van het EAB is omschreven onder punt 3. Dit onderdeel dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW

Ook de weigeringsgrond van artikel 12 OLW is behandeld op de eerdere zittingen en in de tussenuitspraak van 17 april 2018. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Ter zitting van 1 maart 2022 is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW opnieuw aan de orde gesteld.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank opnieuw zal moeten oordelen over de toepasselijkheid van artikel 12 OLW ook op het vonnis waarvoor de overlevering bij tussenuitspraak van 17 april 2018 is geweigerd, te weten vonnis B (van
the District Court in Pilavan 22 november 2011, met kenmerk: II K 1010/11). De eerdere weigering is gebaseerd op het toenmalige artikel 12 OLW. De OLW is inmiddels op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat toetsing van vonnis B aan het huidige artikel 12 OLW tot dezelfde uitkomst leidt, namelijk weigering van de overlevering. Er is niet gebleken van omstandigheden die maken dat moet worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de tussenuitspraak van 17 april 2018 ten aanzien van vonnis B een einduitspraak bevat; hierop is al beslist met een weigering van de overlevering. Het onderzoek is vervolgens enkel heropend ten aanzien van vonnis A. De toepasselijkheid van artikel 12 OLW op vonnis B kan dus niet opnieuw worden beoordeeld.
Oordeel van de rechtbank
De afgelopen jaren is veelvuldig de behandeling van Poolse overleveringsverzoeken aangehouden vanwege (verschillende) prejudiciële procedures. Bij deze zaken is – ingeval het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel – de toepasselijkheid van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW (oud) vaak al beoordeeld voordat de zaak werd aangehouden.
In de gevallen waarin de rechtbank hier vóór de inwerkingtreding op 1 april 2021 van de nieuwe OLW overwegingen aan heeft gewijd, maar nog niet heeft beslist – dat wil zeggen dat er nog geen beslissing tot (gedeeltelijke) weigering in de tussenuitspraak is opgenomen dan wel een mondelinge beslissing daartoe op zitting is gedaan – dient deze beslissing alsnog te worden genomen aan de hand van de thans geldende, facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
Ingeval de rechtbank vóór de inwerkingtreding van de nieuwe OLW wél al in een tussenuitspraak dan wel mondeling ter zitting heeft beslist tot de (gedeeltelijke) weigering van de overlevering op basis van artikel 12 OLW (oud), overweegt de rechtbank – anders dan zij in enkele eerdere zaken deed [1] – dat voor een nieuwe toetsing aan artikel 12 OLW, een nieuwe vordering van de officier van justitie vereist is. Deze vordering – strekkende tot het opnieuw in behandeling nemen van het EAB voor zover daarop al is beslist aan de hand van artikel 12 OLW (oud) – zou door de officier van justitie in een dergelijk geval alsnog, bij voorkeur schriftelijk voor de hervatting van het onderzoek ter zitting, kunnen worden ingediend.
Zoals vermeld in punt 1 van deze uitspraak, is in onderhavige zaak bij tussenuitspraak van 17 april 2018 beslist tot weigering van de overlevering voor vonnis B. Ten aanzien van dit vonnis is dus reeds een einduitspraak gedaan, waarna het onderzoek is heropend voor de nadere beoordeling met betrekking tot vonnis A. Een nieuwe vordering, strekkende tot het opnieuw in behandeling nemen van het EAB met betrekking tot vonnis B, is niet ingediend. In deze situatie kan de rechtbank de eerdere beslissing tot weigering niet opnieuw beoordelen, zodat deze beslissing van kracht blijft. De rechtbank merkt overigens met de officier van justitie en ten overvloede op dat een hernieuwde toetsing aan artikel 12 OLW niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
De rechtbank stelt aldus vast dat de overlevering op 17 april 2018 is geweigerd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van 2 jaar, opgelegd bij vonnis van
the District Court in Pilavan 22 november 2011, II K 1010/11 (vonnis B) en stelt opnieuw vast dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van het vonnis van
the District Court in Pilavan 19 juli 2007, II K 294/07 (vonnis A), nu de opgeëiste persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.

5.Strafbaarheid

Vonnis A (II K 294/07): feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

6.Vonnis A (II K 294/07): weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat aan de eerste voorwaarde is voldaan. De overwegingen met betrekking tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon uit de tussenuitspraak van 17 april 2021 dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Ten aanzien van de tweede voorwaarde heeft de raadsvrouw opgemerkt dat de officier van justitie op 17 april 2018 heeft gezegd dat het niet nodig is om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hierover te bevragen omdat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen.
De officier van justitie heeft ter zitting van 1 maart 2022 meegedeeld dat het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) telefonisch contact heeft gehad met de IND en dat door de IND telefonisch is bevestigd dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat hiermee ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf (vonnis A) kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering ten aanzien van vonnis A (II K 294/07) weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De raadsvrouw heeft verzocht deze gevangenhouding te schorsen tot aan de tenuitvoerlegging van de straf. Zij heeft betoogd dat gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, na de beslissing tot overname van de tenuitvoerlegging door Nederland, de mogelijkheid zou moeten bestaan om te onderzoeken of de tenuitvoerlegging kan plaatsvinden door middel van elektronisch toezicht of een ander open detentieregime. De raadsvrouw heeft hierbij onder andere gewezen op de zeer oude, relatief geringe feiten, de zeer lange duur van de overleveringsprocedure en de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon (o.a. een lange periode gehouden aan schorsingsvoorwaarden, jong gezin, kostwinner, pas kort voor de zitting van 1 maart 2022 – vier dagen – op de hoogte gebracht van de zitting vanwege een staking bij de politie).
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding de gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW te schorsen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, onder de voorwaarden zoals die golden voorafgaand aan de zitting van 1 maart 2022.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd ten behoeve van het vonnis van
the District Court in Pilavan 19 juli 2007, II K 294/07 (vonnis A), waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur 1 jaar en 2 maanden, waarvan volgens het EAB nog 8 maanden en 28 dagen resteren.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznan(Polen) ten behoeve van het vonnis van
the District Court in Pilavan 19 juli 2007, II K 294/07 (vonnis A).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 7 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie.
BEVEELTde gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst die gevangenhouding onder de voorwaarden zoals die golden voorafgaand aan de zitting van 1 maart 2022. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk: rechtbank Amsterdam, 24 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6160.