ECLI:NL:RBAMS:2022:1347

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
C/13/693982 / FA RK 20-8127
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 1 augustus 2008 te Amsterdam huwden onder huwelijkse voorwaarden. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Boender-Radder, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Hoff, hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw bepaald, terwijl de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 283,- per kind per maand moet betalen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de kinderen om de week bij de man verblijven.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van de vrouw. De vrouw verzocht om een partneralimentatie van € 10.600,- per maand, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële situatie en schuldenlast, niet in staat is om deze bijdrage te betalen. De rechtbank heeft de vrouw geadviseerd haar verdiencapaciteit te benutten en heeft de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 9.201,- bruto per maand. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft voor deze alimentatie.

Tot slot heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld, waarbij de man en vrouw overeenkwamen dat de inboedel en de gezamenlijke bankrekening zijn verdeeld. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 40.000,- aan de man moet betalen ter zake van een Mercedes, en dat de man de rekening courantschuld voor zijn rekening zal nemen. De rechtbank heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/693982 / FA RK 20-8127
C/13/705811 / FA RK 21-4961
Beschikking d.d. 23 februari 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Boender-Radder, gevestigd te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.J. Hoff, gevestigd te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 4 december 2020;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de vrouw van 17 februari 2021;
- het verweer op de zelfstandige verzoeken van de man van 17 maart 2021;
- een brief met bijlagen van de man van 5 november 2021;
- een brief met bijlagen van de vrouw van 5 november 2021;
- een F9-formulier van de vrouw met productie73 van de man van 11 november 2021.
- een brief van de man van 15 november 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 november 2021.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.
[minderjarige 1] is gelet op haar leeftijd opgeroepen voor een kindgesprek. Zij heeft daar geen gehoor aan gegeven.
Na de mondelinge behandeling zijn conform afspraak de volgende stukken binnengekomen:
  • een F9-formulier met bijlagen 1 tot en met 8 van de man van 7 december 2021;
  • een F9-formulier met bijlage van de vrouw van 20 januari 2022;
  • een F9-formulier met bijlage van de man van 7 februari 2022.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd onder het aangaan van huwelijkse voorwaarden op 1 augustus 2008 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2014 te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij beschikking van 25 maart 2021 heeft deze rechtbank voor zover hier van belang bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig aan de vrouw zullen worden toevertrouwd, de man een voorlopige kinderalimentatie van € 383,- per kind per maand zal betalen en is een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De man heeft voldoende gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Om die reden zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Hoofdverblijfplaats
2.5.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij hem zal zijn en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw, of andersom. Hij onderbouwt zijn verzoek met een beroep op de gelijkwaardige rol die hij in het kader van het ouderschap wenst te vervullen. Hij vreest dat indien de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw wordt bepaald de vrouw dat als een bevestiging zal zien dat zij de hoofdverzorger is.
2.5.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar zal zijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij niet wil dat de kinderen gescheiden worden, ook niet administratief.
2.5.3.
De rechtbank merkt op dat gelijkwaardig ouderschap niet betekent dat ook gestreefd moet worden naar een gelijkwaardige verdeling van het hoofdverblijf van de kinderen. Dat staat er los van. Bij de bepaling van het hoofdverblijf dient het belang van de kinderen doorslaggevend te zijn. Nu de vrouw altijd de hoofdverzorger is geweest acht de rechtbank het het meest in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt bepaald. De rechtbank zal aldus bepalen.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen inhoudende een week op – week af regeling met een wissel op maandag na school en waarbij de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld conform een door de man overgelegde schema.
2.6.2.
De man onderbouwt zijn verzoek tot een week op – week af verdeling met een beroep op het gelijkwaardig ouderschap dat als uitgangspunt in de wet is vastgelegd. De man kan de zorg voor de kinderen ook makkelijk op zich nemen. Hij kan grotendeels zijn eigen werktijden bepalen en werkt daarnaast vanuit huis. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling in de voorlopige voorzieningenprocedure ingestemd met een 6 om 8 regeling om de vrouw tegemoet te komen. De verhouding tussen partijen was in die tijd namelijk erg slecht. Dit mag volgens de man echter geen reden zijn om hem hier nu aan te houden.
2.6.3.
De vrouw voert verweer en stelt dat zij altijd de hoofdverzorger van de kinderen is geweest. De rol van de man beperkte zich volgens haar meer tot de logistieke activiteiten van de kinderen. De man is daarnaast ook veel op reis. De vrouw wenst de huidige zorgregeling waarbij de kinderen de ene week van donderdagmiddag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven en de week erna van woensdag uit school 12.00 uur (en wanneer er geen school is om 9.00 uur) tot en met vrijdagmiddag na school (en tijdens de vakanties tot 19.00 uur) te continueren. Deze regeling verloopt naar volle tevredenheid en de kinderen zijn hier nu aan gewend.
2.6.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Juist is het standpunt van de man dat uitgangspunt van de wet gelijkwaardig ouderschap is. Dit vertaalt zich dit echter niet noodzakelijkerwijs in een zorgverdeling waarbij de zorguren exact gelijk verdeeld zijn. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de huidige zorgregeling goed verloopt en is gebleken dat partijen een gelijkwaardige rol vervullen in de uitoefening van het ouderschap, ook al zijn de uren niet exact gelijk verdeeld. De kinderen zijn nu gewend aan de regeling die partijen tijdens de mondelinge behandeling in de voorlopige voorzieningenprocedure overeengekomen zijn. De vrouw is altijd de hoofdverzorger geweest. Daar komt bij dat partijen op dit moment moeizaam communiceren. Dat is geen ideale situatie voor een week op – week af regeling voor jonge kinderen waar goede communicatie juist van groot belang is. Tot slot speelt een rol dat de kinderen al door veel veranderingen heengaan. Partijen hebben met de kinderen moeten verhuizen en moeten dat dit in verband met de financieel onzekere situatie op de korte termijn mogelijk weer.
2.6.5.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat handhaving van de huidige zorgregeling op dit moment het meest in het belang van de kinderen is. Dit houdt in dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week van donderdagmiddag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven en de week erna, van woensdag uit school 12:00 uur (en wanneer er geen school is om 09:00 uur) tot en met de vrijdagmiddag na school (en tijdens vakanties tot 19:00 uur) bij de man verblijven. Voorts worden de vakanties bij helfte tussen partijen verdeeld waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande zorgregeling. Gelet op het feit dat de kinderen inmiddels bijna 10 en 7 jaar oud zijn acht de rechtbank het niet meer nodig om te bepalen dat zij niet langer dan twee weken bij een ouder zijn. De kinderen zijn oud genoeg om desgewenst ook drie opeenvolgende weken bij ieder van de ouders te verblijven. De rechtbank gaat ervan uit dat de ouders dit in goed overleg met elkaar zullen regelen. Het verzoek van de man daartoe zal dan ook worden afgewezen.
2.7.
Kinderalimentatie
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 498,- per kind per maand. De man voert verweer en stelt dat zijn draagkracht slechts een bijdrage van € 25,- per kind per maand toelaat. Aangezien echter beide partijen de financiële middelen hard nodig hebben om het hoofd boven water houden stelt de man voor de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te betalen (ervan uitgaande dat het hoofdverblijf van een van de kinderen bij hem wordt bepaald).
Behoefte
2.7.2.
Tussen partijen is de behoefte van de kinderen niet in geschil. Deze is € 1.365,- per maand voor twee kinderen, zijnde de maximale behoefte conform de toepasselijke behoeftetabel 2021 op basis van 4 kinderbijslagpunten. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte voor twee kinderen € 1.391,- per maand.
Draagkracht
2.7.3.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarige kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van ieders draagkracht. De rechtbank merkt op dat hoewel beide partijen aangeven beperkte inkomsten te hebben, hun uitgavenpatroon hiermee niet in overeenstemming is. Kennelijk hebben beide partijen andere bronnen van inkomen of vermogen waarmee zij kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud en dat van hun kinderen.
Draagkracht man
2.7.4.
De man heeft licenties om scooters van het merk Lambretta te verkopen. De organisatiestructuur van zijn bedrijf is, voor zover van belang voor het bepalen van zijn inkomen, in grote lijnen als volgt. De man is directeur enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] BV en van [naam bedrijf 2] BV. Daarnaast houdt hij in privé aandelen in [naam bedrijf 3] SA (Zwitserland). De omzet wordt gegenereerd in [naam bedrijf 3] SA met royalty’s van verschillende deelnemingen. [naam bedrijf 2] BV factureert jaarlijks consultancy fees aan [naam bedrijf 3] SA en betaalt vervolgens de zakelijke kosten, waaronder een management fee aan [naam bedrijf 1] BV van € 100.000,-. Blijkens de aangiftes IB 2019 en 2020 betaalt [naam bedrijf 1] BV op zijn beurt een bruto jaarloon uit aan de man van
€ 70.000,-. Partijen vulden het bruto jaarloon van de man aan met opnames van de rekening van [naam bedrijf 2] BV om tot een hoge levensstandaard te komen. Deze opnames zijn verwerkt als rekening courant opnames bij [naam bedrijf 1] BV.
2.7.5.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man weliswaar een bruto jaarloon ontvangt van € 70.000,- maar dat de man daarnaast zelf bij machte is om zichzelf een hogere fee uit te keren. [naam bedrijf 3] SA beschikt volgens haar over voldoende kasstroom om in de kosten van de kinderen te voorzien. Zij wijst er op dat de jaarstukken 2019 pas zijn opgesteld nadat partijen in 2020 feitelijk uiteen gingen. De management fee aan [naam bedrijf 1] BV bedroeg in 2018 nog € 144.000,-. Daarna is de management fee zonder duidelijke reden plotseling op € 100.000,- gesteld. Dat dit volstrekt onnodig was blijkt volgens haar uit de overgelegde financiële bescheiden van de dochtervennootschappen van [naam bedrijf 3] SA. Daaruit blijkt dat [naam bedrijf 3] SA sinds 2018 meer aan royalties heeft ontvangen uit de dochtervennootschappen dan is doorbetaald aan [naam bedrijf 2] BV c.q. de man. Daar komt bij dat veel van de door de man overgelegde recente financiële bescheiden niet te verifiëren zijn omdat toelichtingen en accountantsverklaringen ontbreken. Tot slot voert de man volgens de vrouw onterecht een hoge schuldenlast op. De vrouw betwist het bestaan van een aantal schulden en daarnaast blijkt bij geen van de opgevoerde schulden dat de man een directe aflossingsverplichting heeft, zodat de schulden, voor zover zij al bestaan, buiten beschouwing gelaten moeten worden. Redelijk is derhalve volgens te vrouw om te rekenen met een inkomen zijdens de man van tenminste € 110.000,- op grond waarvan de man makkelijk de door haar verzochte kinderalimentatie van € 498,- per kind per maand zou moeten kunnen voldoen.
2.7.6.
De man betwist dat zijn draagkracht hoger is dan € 70.000,-. Hij wijst erop dat de rekening courantschuld onverantwoord steeds verder op blijft lopen. Op 30 september 2021 bedroeg de rekening courantschuld € 414.768,-. Inmiddels is de rekening courantschuld nog verder opgelopen. Hij heeft Boringa & Lankester registeraccountants (hierna: Lankester) opdracht gegeven onderzoek naar zijn inkomenssituatie te doen. Op 4 januari 2020 heeft Lankester een rapport uitgebracht. Op 23 februari 2021, 5 november 2021 en 3 december 2021 heeft Lankester dit rapport aangevuld.
2.7.7.
Onder verwijzing naar de uitgebreide rapportage van Lankester, als ook de overgelegde belastingaangiftes en jaarstukken stelt de man dat het verder laten oplopen van de rekening courantschuld niet langer houdbaar is. Uit alle overgelegde stukken blijkt volgens hem ook dat hij zich naast zijn bruto jaarloon van € 70.000,- ook geen management fee meer kan uitkeren. Sterker nog, het is de vraag of het nog langer verantwoord is dat hij een jaarloon van € 70.000,- ontvangt. [naam bedrijf 3] SA is verlieslatend. Weliswaar heeft de onderneming royalties ontvangen uit de dochterondernemingen, daar staan echter hoge kosten tegenover. De omzet van [naam bedrijf 3] SA over 2020/2021 is nog verder gedaald terwijl er met een bedrag van € 300.000,- moet worden afgelost op een lening van Credit Suisse bank van € 1.200.000,-. Het feit dat het [naam bedrijf 3] SA gelukt is om bij Credit Suisse een uitstel te krijgen voor de eerste aflossing betekent geenszins dat dat deze onderneming meer uit kan keren aan [naam bedrijf 2] BV. De man kan ook niet zelfstandig bepalen welke kosten [naam bedrijf 2] BV kan doorbelasten aan [naam bedrijf 3] SA.
2.7.8.
Daarnaast heeft de man in privé schulden. In 2015 is de voormalig echtelijke woning executoriaal verkocht en resteert een restschuld van € 537.896,-. Totaal heeft de man zijn schuldenlast begroot op € 1.639.073,- en deze schuldenlast is inmiddels nog verder opgelopen. Rekening houdend met zijn betalingsverplichtingen ten aanzien van deze privéschulden, door de man begroot op € 13.667,- per maand, resteert hem een minimale draagkracht van 25,- per kind per maand.
Draagkracht vrouw
2.7.9.
De vrouw heeft modellenwerk gedaan waarmee zij gemiddeld € 4.000,- a € 5.000,-op jaarbasis aan inkomen genereerde. De vrouw stelt dat dit werk nagenoeg stil ligt door de Corona crisis. Zij ontvangt op dit moment een Tozo uitkering van € 1.059,- bruto per maand.
2.7.10.
De man stelt daar tegenover dat de vrouw de kinderen als zij bij haar zijn naar de tussenschoolse opvang laat gaan en ze ook geregeld voor meerdere dagen bij derden onderbrengt. De man leidt hieruit af dat de vrouw werk heeft of in elk geval daartoe gelegenheid heeft. De vrouw is academisch geschoold zodat het niet onredelijk is om aan haar zijde van een verdiencapaciteit uit te gaan van minimaal € 1.600,- bruto per maand.
Beoordeling
2.7.11.
De rechtbank overweegt als volgt. De stelling van de vrouw dat de door de man in het geding gebrachte jaarstukken van [naam bedrijf 3] SA en de dochterondernemingen niet door haar op juistheid gecontroleerd kunnen worden omdat van de meest recente financiële stukken de accountantscontrole en de toelichting ontbreekt, zodat de man niet heeft bewezen dat hij geen draagkracht heeft voor kinderalimentatie, wordt niet door de rechtbank onderschreven.
De vrouw miskent hiermee namelijk dat de voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk vast komen te staan, maar dat volstaan kan worden dat deze voldoende aannemelijk worden (zie o.a. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220). De man is hier naar het oordeel van de rechtbank voldoende in geslaagd.
2.7.12.
Uit de structuur van de ondernemingen blijkt dat de man niet zelfstandig kan bepalen meer inkomsten te genereren uit [naam bedrijf 3] SA, bijvoorbeeld door doorbelasting van fees en kosten door [naam bedrijf 2] BV aan [naam bedrijf 3] BV. Voorts heeft hij met de na de mondelinge behandeling in het geding gebrachte stukken onderbouwd toegelicht dat [naam bedrijf 3] SA ook niet in staat is om additionele betalingen te doen aan (de Nederlandse ondernemingen van) de man waarmee de conclusie van Lankester dat er bedrijfseconomisch beschouwd geen financiële ruimte aanwezig is om ten behoeve van de draagkracht van een hoger bedrag uit te gaan dan het jaarlijks brutosalaris ad € 70.000,- en dat het zeer de vraag is in hoeverre er bedrijfseconomisch beschouwd ruimte is om dit brutosalaris te blijven voldoen, door de man verder is onderbouwd. Daar komt bij dat de man onderbouwd heeft gesteld dat hij een grote schuldenlast heeft.
2.7.13.
Hoe dit ook zij kennelijk weet de man nog steeds een manier te vinden om ondanks het gebrek aan aantoonbare draagkracht de in de voorlopige voorzieningenprocedure opgelegde kinderalimentatie van € 383,- per kind per maand te voldoen. In de onderhavige procedure biedt de man – weliswaar op voorwaarde dat een kind haar hoofdverblijf bij hem heeft, maar met als uitgangspunt dat de zorgverdeling 7 om 7 zou zijn in plaats van de thans geldende 6 (man) om 8 (vrouw)- ook aan om de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te blijven betalen, naast de kosten die hij heeft als de kinderen bij hem verblijven. De verblijfsoverstijgende kosten zijn 30 % van de vastgestelde behoefte van de kinderen (Tremarapport), derhalve € 417,- per maand. Van belang is dat de man kennelijk voorziet dat hij ook in de (nabije) toekomst nog ruimte kan blijven creëren om zowel zijn verblijfskosten als de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen te dragen. Gelet hierop, mede gelet op het feit dat kinderalimentatie van openbare orde is en waar mogelijk boven alle andere financiële verplichtingen dient te gaan, is de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is om evenals in de voorlopige voorzieningenprocedure is gedaan, een draagkrachtberekening te maken waarbij aan de zijde van de man wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 70.000,- en een – ten opzichte van de totale schuldenlast minimaal door de rechtbank begrootte- aflossing op schulden van € 1.000,- per maand. Aan de zijde van de vrouw is de rechtbank met de man van oordeel dat het niet onredelijk is om uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 1.600,- per maand, nu dit zelfs nog lager is dan het minimum loon (€ 1.725,- per maand). Rekening houdend met een zorgkorting van 35% komt het aandeel van de man dan op 283,- per kind per maand. De berekening zal aan deze beschikking worden aangehecht. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man gehouden zal zijn om de vrouw een bedrag van € 283,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van de kinderen.
2.8.
Partneralimentatie
2.8.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 10.600,- per maand vast te stellen.
Behoefte
2.8.2.
Partijen zijn het er over eens dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 5.781,- netto per maand bedraagt. De vrouw stelt een eigen inkomen te kunnen verwerven van € 5.000,- bruto per jaar waardoor er een aanvullende behoefte overblijft van € 10.600,- bruto per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 10.801,-.
2.8.3.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een hoger inkomen kan genereren en dus een lagere aanvullende behoefte heeft. Partijen zijn sinds september 2020 feitelijk uiteen. De vrouw is op de hoogte van de penibele financiële situatie waarin partijen verkeren. De man meent dan ook dat op haar een inspanningsverplichting rust om haar volledige verdiencapaciteit te benutten. De vrouw is hoog opgeleid. Van haar kan worden verwacht dat zij minimaal een inkomen van € 1.600,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2022 minimaal € 2.500,- bruto per maand kan genereren.
2.8.4.
De vrouw betwist dit standpunt van de man. Zij heeft tijdens het huwelijk mede op aandringen van de man haar werkzaamheden op een laag pitje gezet. Haar moet tijd worden gegund om haar modellenwerk weer nieuw leven in te blazen. Daar komt bij dat het in het belang van de kinderen is dat zij dicht in de buurt van de man blijft wonen, hetgeen inhoudt dat zij gebonden is aan de hoge woonlasten van het centrum van Amsterdam.
2.8.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw is nog jong, zij is hoog opgeleid en de kinderen zijn schoolgaande kinderen van 7 en bijna 10 jaar oud. Dit betekent, zeker gelet op de financieel penibele situatie waarin partijen zich al geruime tijd bevinden en waarvan de vrouw ook al geruime tijd op de hoogte was, dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij alle zeilen bijzet om haar verdiepcapaciteit volledig te benutten. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de door de man gestelde (aanvullende) behoefte van de vrouw van € 10.801,- minus € 1.600,- = € 9.201,- bruto per maand.
Draagkracht
2.8.6.
Zoal hierboven uiteengezet ten aanzien van de kinderalimentatie stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man weliswaar een bruto jaarloon ontvangt van € 70.000,- maar dat de man daarnaast zelf bij machte is om zichzelf een hogere fee uit te keren. [naam bedrijf 3] SA beschikt volgens haar over voldoende kasstroom om de man een zodanig bedrag uit te keren dat volledig in haar aanvullende behoefte kan worden voorzien. In elk geval kan uit de jaarcijfers van de Nederlandse vennootschappen over 2020 en 2021 worden afgeleid dat van een bruto jaarloon van tenminste € 110.000,- kan worden uitgegaan.
2.8.7.
De man betwist onderbouwd met de uitgebreide rapportage van Lankester dat hij draagkracht heeft voor partneralimentatie. Hij verwijst hiervoor naar hetgeen door hem gesteld is bij de kinderalimentatie.
2.8.8.
Zoals hiervoor is aangegeven ten aanzien van de kinderalimentatie volgt de rechtbank de vrouw niet in haar standpunt dat de man zelf bij machte is zichzelf een hoger inkomen uit te keren. Daar komt bij dat met betrekking tot de vaststelling van partneralimentatie de huwelijkse schulden in principe worden meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht, ongeacht of er op dit moment op wordt afgelost. De draagkracht die de man kennelijk toch nog weet te vinden (al dan niet door het verder laten oplopen van zijn schuldenlast en/of het uitstellen van zijn aflossingsverplichting) besteedt hij aan kinderalimentatie. Zoals blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening betekent dit dat in geen geval draagkracht resteert voor partneralimentatie. Immers, zelfs als aan de zijde van de man rekening gehouden zou worden met een bruto jaarinkomen van € 70.000,-, een redelijke woonlast van € 1.275,- (in plaats van zijn werkelijke woonlast van € 3.000,-, zoals de man dat zelf ook doet in zijn draagkrachtberekening voor partneralimentatie), een door de rechtbank als niet onredelijk geachte minimale aflossing op de schulden van € 1.000,- per maand en kosten van de kinderen (alimentatie van € 283,- per kind en de verblijfskosten) blijft er ook zonder dat rekening gehouden wordt met de verdere schulden van de man geen draagkrachtruimte over voor partneralimentatie. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dan ook afwijzen.
2.9.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.9.1.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen op 23 juli 2008 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze voorwaarden houden in dat er tussen partijen geen vermogensrechtelijke gemeenschap bestaat met uitzondering van een gemeenschap van inboedel. Partijen hebben ieder verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2.9.2.
De huwelijkse voorwaarden houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
Toepasselijk huwelijksgoederenregime
Artikel 1.
Tussen […] de echtgenoten zal geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, met uitzondering van een gemeenschap van inboedel.
Gemeenschap van inboedel
Artikel 2.
2.1
Tot de gemeenschap van inboedel behoort de huisraad […].
Bewijs van eigendom van roerende zaken en rechten aan toonder
Artikel 3.
3.7
De saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen […] zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.
Vergoedingsrechten en belastingvoordelen
Artikel 4.
4.1
De echtgenoten zijn verplicht aan elkaar te vergoeden wat aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken ten behoeve van de andere echtgenoot. Deze vergoeding bestaat uit het bedrag dat onttrokken is, of de waarde van de onttrokken goederen op de dag van de onttrekking; tenzij een echtgenoot aannemelijk maakt dat en voor zover een bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
[…]
Schulden
Artikel 6.
Ieder van de echtgenoten is voor het geheel aansprakelijk voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
Voor andere schulden die vóór of tijdens het huwelijk door een echtgenoot zijn aangegaan, is alleen die echtgenoot voor het geheel draagplichtig en aansprakelijk.
Kosten gemeenschappelijke huishouding
Artikel 7.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding zullen door de echtgenoten in onderling overleg worden voldaan.”
2.9.3.
In verband met de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap en de huwelijkse voorwaarden zijn door partijen de volgende onderwerpen naar voren gebracht:
  • en/of rekening bij de Rabobank;
  • inboedel;
  • vergoedingsrecht in verband met de Mercedes;
  • rekening courantschuld bij [naam bedrijf 1] BV per 31 september 2020;
  • American Express schuld van € 9.068,-;
  • een lening van de vrouw aan Infoconcern van € 2.200,- en een lening van de vrouw aan Globalcity BV van € 7.800,-;
  • kosten van water (jaarafrekening en eindafrekening) van € 463,-;
  • door de vrouw betaalde zakelijke kosten van de man van € 10.406,-;
  • vernietiging fysieke en digitale expliciete foto’s en video’s van de vrouw.
Eenvoudige gemeenschap: en/of rekening Rabobank
2.9.4.
Partijen hadden tijdens het huwelijk een gezamenlijke bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] . Deze bankrekening is inmiddels opgeheven en het saldo is verdeeld. De man verzoekt voor recht te verklaren dat de verdeling van het saldo op deze bankrekening heeft plaatsgevonden en dat partijen elkaar over en weer niets verschuldigd zijn.
2.9.5.
De vrouw voert geen verweer zodat de rechtbank het verzoek van de man zal toewijzen.
Beperkte gemeenschap: inboedel
2.9.6.
Partijen hebben de gezamenlijk inboedel inmiddels eveneens verdeeld. De man verzoekt voor recht te verklaren dat de inboedel is verdeeld en partijen over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn.
2.9.7.
De vrouw voert geen verweer zodat de rechtbank ook dit verzoek van de man zal toewijzen.
Vergoedingsrecht in verband met de Mercedes
2.9.8.
De vrouw had in eigendom een Mercedes G 55 met kenteken [kenteken] . Zij heeft de auto op 4 juni 2021 verkocht. De man stelt dat de auto op 10 juli 2014 door hem is aangeschaft en betaald voor een bedrag van € 40.000,- en vordert dit bedrag van de vrouw.
2.9.9.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de man de auto weliswaar heeft aangeschaft voor een bedrag van € 40.000,- maar de aanschaf van de auto heeft volgens haar gegolden als kleine vorm van vermogensopbouw omdat partijen in koude uitsluiting gehuwd waren.
2.9.10.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat zij ermee bekend was dat de man de auto op haar naam heeft gezet om te voorkomen dat er door schuldeisers beslag op kon worden gelegd. Zij stelt echter dat de man nadien heeft aangegeven dat zij de auto mocht houden zonder verrekening. De man betwist dit. Van een schenking was volgens hem nadrukkelijk geen sprake. Nu de vrouw tegenover de uitdrukkelijke ontkenning van de man de schenking niet nader heeft onderbouwd en ook anderszins niet uit de stukken of het gestelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake was van een schenking, is de rechtbank van oordeel dat de schenking niet is komen vast te staan. Op grond van artikel 1:87 lid 3 sub b BW heeft de man derhalve een nominaal vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 40.000,-.
Rekening courantschuld bij [naam bedrijf 1] BV per 31 september 2020
2.9.11.
De man stelt dat partijen tot en met 31 september 2020 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat in die periode opnames in rekening courant hebben plaatsgevonden om de kosten van de huishouding te voldoen. Per 31 september 2020 bedroeg de rekening courantschuld aan [naam bedrijf 1] BV € 349.646,-. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schuld en onderbouwt dit als volgt.
2.9.12.
Artikel 6 van de Huwelijkse Voorwaarden (HV) regelt de aansprakelijkheid voor schulden, niet de onderlinge draagplicht. Artikel 7 HV bepaalt (slechts) dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in onderling overleg moeten worden voldaan. Partijen hebben niets afgesproken over de interne draagplicht. Uit de huwelijkse voorwaarden volgt niet in welke verhouding partijen draagplichtig zijn. Uit artikel 1:84 BW volgt volgens de man ook niet in welke verhouding partijen draagplichtig zijn indien inkomen en vermogen ontoereikend zijn. Uit de jurisprudentie (o.a. HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1532) volgt dat het niet onredelijk is indien partijen in een dergelijke situatie ieder voor de helft draagplichtig zijn, nu de schuld ook is ontstaan door uitgaven ten behoeve van de huishouding door partijen tezamen.
2.9.13.
De vrouw voert verweer en stelt dat de rekening courantschuld een schuld van de man is die niet valt onder het begrip “huishoudelijke schulden” uit artikel 6.1 HV. Artikel 7 HV is van toepassing. Partijen hadden een stilzwijgende overeenkomst dat de man geheel draagplichtig zou zijn voor de kosten van de huishouding nu de vrouw een verwaarloosbaar inkomen genoot ten opzichte van het inkomen van de man. Het zou volgens de vrouw dan ook in strijd met de redelijkheid en de billijkheid zijn indien zij voor de helft van deze schuld draagplichtig zou zijn.
2.9.14.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen 31 september 2020 als peildatum voor de verrekening van de kosten van de huishouding, zodat de rechtbank van deze datum als peildatum zal uitgaan. De vrouw heeft ook onvoldoende betwist dat de rekening courantschuld voor een bedrag van € 349.646,- is besteed aan de kosten van de huishouding, zodat de rechtbank ook hier vanuit zal gaan. Het standpunt van de vrouw dat de rekening courantschuld ondanks het feit dat deze schuld is ontstaan door het voldoen van kosten van de huishouding desondanks niet onder het begrip “kosten huishouding” valt omdat onder dat begrip alleen schulden aan derden vallen, volgt de rechtbank niet zodat de vraag die voorligt alleen is of de vrouw mede draagplichtig gehouden kan worden voor de rekening courantschuld.
2.9.15.
Ter beantwoording van die vraag dient allereerst gekeken te worden naar hetgeen over de draagplicht is bepaald in de huwelijkse voorwaarden. In artikel 7 HV zijn partijen overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door hen in onderling overleg zullen worden voldaan. De rechtbank is echter van oordeel dat deze bepaling alleen ziet op de draagplichtverdeling zolang partijen over middelen beschikken om de kosten van de huishouding te voldoen. Deze bepaling ziet niet op de situatie dat geen der partijen meer over middelen beschikt om de kosten van de huishouding te voldoen. De rechtbank ziet daartoe geen aanwijzing. Gekeken dient dan te worden naar het bepaalde in artikel 1:84 BW en de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen mede beheersen. Het volgende acht de rechtbank daarvoor van belang.
Aan de zijde van de vrouw
2.9.16.
De vrouw stelt dat zij geen privégeld had en haar inkomen opmaakte. Op 1 januari 2020 stond er op de spaarrekening van de vrouw een bedrag van € 50.261,-. De vrouw heeft niet gesteld dat zij op dit bedrag heeft ingeteerd. Blijkens haar aangiftes IB 2018 en 2019 heeft zij dat in eerdere jaren ook nauwelijks gedaan, zodat de rechtbank het niet onredelijk vindt ervan uit te gaan dat de vrouw op de peildatum een bedrag van € 50.000,- aan spaargeld bezat.
Aan de zijde van de man
2.9.17.
De man betaalde de kosten van de huishouding uit zijn inkomen en vermogen en toen dat ook ontoereikend was betaalde hij deze kosten door de rekening courantschuld op te laten lopen. Blijkens de overgelegde stukken was het vermogen van de man (inclusief de rekening courantschuld) op de peildatum negatief. Aanvankelijk heeft de man wellicht geen of te weinig signalen gegeven dat de vrouw haar uitgavepatroon moest aanpassen. Vast is komen te staan dat dit in de laatste jaren van hun samenzijn is veranderd. De man heeft de vrouw toen regelmatig gewaarschuwd dat partijen meer uitgaven dan financieel verantwoord was en dat het uitgavepatroon aangepast moest worden. De vrouw had er dus niet zonder meer vanuit mogen gaan dat de man in de tekorten ongelimiteerd zou blijven dekken. Daar staat echter tegenover dat de vrouw na de executoriale verkoop van de echtelijke woning van de man voor een aanzienlijk bedrag een woning mocht gaan huren. Ook heeft de man haar meermaals voorgehouden dat alles goed zou komen als zijn bedrijf zou worden verkocht. Uit het feit dat de man in september 2021 Lambretta Licencing Limited nog commercieel heeft laten herwaarderen leidt de rechtbank af dat de man die hoop ook nog steeds heeft. Het is dan ook de vraag in hoeverre de vrouw er rekening mee heeft moeten houden dat zij mede draagplichtig gehouden zou worden voor de aflossing van de rekening courantschuld.
2.9.18.
In de geschetste omstandigheden acht de rechtbank het redelijk en billijk indien er een verdeelsleutel komt met betrekking tot de draagplicht van de rekening courantschuld waarbij de vrouw dient bij te dragen met het bedrag aan vermogen van € 50.000,- dat zij op de peildatum bezat en dat de man draagplichtig zal zijn voor de rest van de rekeningschuld op de peildatum. Dit, omdat ingevolge artikel 1:84 BW eerst het vermogen dient te worden aangewend. Vervolgens brengen de eisen van de redelijkheid en de billijkheid in deze specifieke situatie naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de man draagplichtig is voor de restschuld. Hij heeft namelijk meer mogelijkheden dan de vrouw om in de nabije toekomst alsnog de rekening courantschuld af te lossen.
American Express schuld van € 9.068,-
2.9.19.
Op de peildatum was er een schuld op naam van de man bij American Express (Amex) van € 9.068,-.
De man stelt dat deze schuld is ontstaan in verband met de kosten van de huishouding en stelt zich onder verwijzing naar het gestelde ten aanzien van de rekening courantschuld op het standpunt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
2.9.20.
De vrouw betwist bij gebrek aan wetenschap dat de Amex schuld is aangegaan in verband met de voldoening van de kosten van de huishouding. Ook betwist zij dat zij voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
2.9.21.
De rechtbank overweegt dat tegenover de betwisting van de vrouw de man onderbouwd heeft aangetoond dat de Amex schuld is aangegaan ter voldoening van de kosten van de huishouding. Wat de draagplicht betreft verwijst de rechtbank naar het gestelde hierboven ten aanzien van de rekening courantschuld. De vrouw moet haar gehele vermogen aanwenden voor de aflossing van de rekening courantschuld. Daarmee blijft er niets over voor haar interne draagplicht ten aanzien van de Amex schuld. Voor de man ligt dit anders. Hij was ondanks alles in staat de schuld af te lossen. In dat licht bezien acht de rechtbank het redelijk en billijk indien de man in hun onderlinge verhouding geheel draagplichtig is voor de aflossing van de Amex schuld.
Een lening van de vrouw aan Infoconcern van € 2.200,- en een lening van de vrouw aan Globalcity BV van € 7.800,-
2.9.22.
De vrouw stelt dat zij op 10 november 2010 een lening heeft verstrekt van € 2.200,- aan Infoconcern BV en van € 7.800,- aan Globalocity BV. Van beide vennootschappen is [naam bedrijf 1] BV 100% aandeelhouder. In feite zijn de leningen volgens de vrouw dus aan de man verstrekt. Zij stelt zich dan ook op het standpunt dat in navolging van de jurisprudentie met betrekking tot de verplichte afstorting door Manangement BV’s van pensioenaanspraken de eisen van de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de echtgenoot/enig aandeelhouder tot de verplichting kan worden aangesproken. Om deze reden vordert zij terugbetaling van het geleende bedrag, totaal € 10.000,-.
2.9.23.
De man voert verweer en stelt ten eerste dat de vrouw niet ontvankelijk dient te worden verklaard in dit verzoek nu zij niet, althans niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat dit verzoek een nevenvoorziening betreft in de zin van artikel 827 Rv. De samenhang met de echtscheidingsprocedure is niet onderbouwd door de vrouw en is ook niet aanwezig. De BV’s zijn ook geen partij in deze procedure. Daarbij komt dat nergens uit blijkt dat de vrouw deze bedragen heeft geleend aan de BV’s. Deze bedragen zijn volgens hem al lang zijn teruggestort. Tot slot, voor het geval de rechtbank toch van oordeel zou zijn dat er sprake is van leningen, doet de man in elk geval een beroep op verjaring. De verjaringstermijn van geldvorderingen waarbij geen afspraken zijn gemaakt over de betalingstermijn verjaren immers na vijf jaar (artikel 3:307 lid 1 BW).
2.9.24.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 827 lid 1 onder f Rv is bepaald dat als nevenvoorziening een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan worden getroffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. De rechtbank is van oordeel dat een verzoek strekkende tot terugbetaling van leningen door de vrouw verstrekt aan Infoconcern BV en Globalocity BV geen nevenvoorziening is als bedoeld in art. 827 lid 1 Rv. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw geen leenovereenkomsten heeft overgelegd, niets over de leenvoorwaarden heeft gesteld en niet uiteen heeft gezet waarom zij niet rechtstreeks aan de man heeft geleend of aan zijn management BV. Dit maakt dat het verzoek niet van eenvoudige aard is en van samenhang met de echtscheidingsprocedure onvoldoende is gebleken. Om deze reden zal het verzoek van de vrouw dan ook worden afgewezen.
Kosten van water (jaarafrekening en eindafrekening) van € 463,-
2.9.25.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de eind- en jaarafrekening van € 463,- van de waterleverancier betaalt aangezien partijen stilzwijgend overeengekomen zijn dat de man de kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen.
2.9.26.
De man voert verweer. Hij is bereid de helft van deze kosten te betalen als de vrouw een betalingsbewijs overlegt.
2.9.27.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw ingestemd met het voorstel van de man om de afrekening te delen nadat de vrouw een betaalbewijs heeft overgelegd. De rechtbank hoeft op dit punt derhalve niet meer te beslissen.
Vernietiging fysieke en digitale expliciete foto’s en video’s van de vrouw
2.9.28.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om alle fysieke en digitale beschikbare expliciete foto’s en video’s van de vrouw te vernietigen die hij heeft opgeslagen op zijn telefoon, computer of andere digitale gegevensdrager met bewijs van vernietiging door middel van een rapport van een daarvoor gekwalificeerd bedrijf.
2.9.29.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangeboden schriftelijk te bevestigen dat hij de foto’s en video’s die hij heeft gedeeld met familie en kennissen heeft vernietigd, zodat de rechtbank ook op dit punt niet meer hoeft te beslissen.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaak en rekestnummer C/13/693982 / FA RK 20-8127:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 1 augustus 2008;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week van donderdagmiddag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven en de week erna, van woensdag uit school 12:00 uur (en wanneer er geen school is om 09:00 uur) tot en met de vrijdagmiddag na school (en tijdens vakanties tot 19:00 uur) bij de man verblijven. Voorts worden de vakanties bij helfte tussen partijen verdeeld waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande zorgregeling;
3.4.
bepaalt dat de man € 283,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak en rekestnummer C/13/705811 / FA RK 21-496:
3.7.
verklaart voor recht dat partijen de en/of bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] hebben opgeheven en dat het saldo tussen partijen is verdeeld;
3.8.
verklaart voor recht dat de inboedel tussen partijen is verdeeld en dat partijen elkaar te dien aanzien over en weer niets verschuldigd zijn;
3.9.
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 40.000,- terzake van de Mercedes;
3.10.
bepaalt dat de man de rekening courantschuld voor zijn rekening zal nemen en als zijn eigen schuld zal voldoen en dat de vrouw terzake aan de man een bedrag van € 50,000,- dient te voldoen;
3.11.
verklaart de beslissing met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H.J. Evers, voorzitter tevens kinderrechter, en mr. M.E.B. Terwee en mr. P.R. de Geus, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Overmars, griffier, op 23 februari 2022.

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).