ECLI:NL:RBAMS:2022:1305

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
13-218575-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel gepleegd door twee of meer verenigde personen met uitbuiting in de prostitutie

Op 16 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, met uitbuiting in de prostitutie. De zaak betreft een periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006, waarin de verdachte samen met anderen een Roemeense vrouw, aangeduid als [slachtoffer], naar Nederland heeft gebracht met de bedoeling haar in de prostitutie te laten werken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de vrouw onder valse voorwendselen naar Nederland heeft gehaald, haar paspoort heeft afgenomen en haar heeft gedwongen om in de prostitutie te werken. De verdachte heeft haar gedreigd met doorverkoop aan Albanezen als zij niet genoeg geld zou verdienen. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, ondersteund door getuigenverklaringen van andere vrouwen die vergelijkbare ervaringen hadden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 135 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, [slachtoffer], voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-218575-20
Datum uitspraak: 16 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1971,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ter terechtzitting opgegeven verblijfadres: [adres]
.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. W.J. de Graaf, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B.J.W. Tijkotte, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De verdenking komt er – kort gezegd – op neer dat verdachte zich in de periode van
1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006 in Nederland en/of Roemenië, al dan niet tezamen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat het feit is verjaard. Het verwijt is dat verdachte zich in de periode 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De start van de verjaringstermijn is daarom 31 maart 2006. De eerste vervolgingshandeling is het uitvaardigen van het EAB op 22 juni 2020, aldus meer dan 14 jaren na de start van de verjaringstermijn. Ten tijde van het tenlastegelegde was het strafmaximum voor mensenhandel een gevangenisstraf van zes jaren. Op grond artikel 70 lid 1 onder 3° Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dan een verjaringstermijn van twaalf jaren. Weliswaar is in de tenlastelegging opgenomen dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan mensenhandel in vereniging – met destijds een strafmaximum van acht jaren gevangenisstraf, waarbij een verjaringstermijn van 20 jaren geldt – maar noch uit de aangifte, noch uit andere stukken uit het dossier blijkt dat daarvan sprake is geweest. Er moet daarom worden uitgegaan van een verjaringstermijn van twaalf jaren, zodat het feit is verjaard en de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
De officier van justitie is van mening dat van verjaring geen sprake is en dat het verweer moet worden verworpen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De tenlastelegging ziet op mensenhandel gepleegd door twee of meer verenigde personen in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verdenking dat verdachte het feit samen met een ander of anderen heeft gepleegd, wel degelijk grond vindt in het dossier. Zo de raadsman heeft willen betogen dat medeplegen alleen in de tenlastelegging is opgenomen om de verjaringstermijn op te rekken, gaat de rechtbank daar niet in mee.
Ten tijde van het tenlastegelegde werd het feit gepleegd in vereniging op grond van artikel 273a lid 3 Sr (oud) bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Met de raadsman stelt de rechtbank vast dat de verjaring op 31 maart 2006 is gaan lopen. Op grond van het destijds van kracht zijnde artikel 70 Sr (oud) gold voor een misdrijf waarvoor ten hoogste acht jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd een verjaringstermijn van twaalf jaren. Artikel 70 Sr is echter met ingang van 1 april 2013 gewijzigd, waarbij sindsdien voor een misdrijf waarvoor ten hoogste acht jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd een verjaringstermijn van twintig jaren geldt. Indien sprake is van verandering in wetgeving betreffende de verjaring is het uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Op het moment van de wijziging van artikel 70 Sr op 1 april 2013 was het feit nog niet verjaard. Aldus geldt voor het feit een verjaringstermijn van 20 jaren. De rechtbank stelt vast dat nog geen twintig jaren zijn verlopen sinds het begin van de verjaringstermijn, terwijl de verjaring bovendien door het uitvaardigen van het EAB op 22 juni 2020 is gestuit. De rechtbank is daarom van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Juridisch kader

Het tenlastegelegde ziet op mensenhandel gepleegd in de periode 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006. Het destijds daarop betrekking hebbende wetartikel 273a Sr is met ingang van 1 september 2006 ongewijzigd vernummerd tot art. 273f Sr. Nadien hebben enkele wijzigingen van het artikel plaatsgevonden die onder andere zagen op verhoging van de strafmaat, op uitbreiding van de rechtsmacht en op een nadere invulling van het begrip ‘kwetsbare positie’.
Artikel 273f Sr algemeen
Mensenhandel is thans strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1 en sub 4
Sub 1 betreft de strafbaarstelling van de persoon die in het traject voorafgaand aan de uitbuiting actief is. De activiteiten van die persoon zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting. Tussen de handelingen en dwangmiddelen bestaat een causaal verband; de handelingen worden mogelijk gemaakt door het gebruik van/ het aanwezig zijn van (één van de) dwangmiddelen.
a) De handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Sub 4 ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (eerste deel van sub 4), dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid (tweede deel van sub 4). Gedoeld wordt op diegenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd.
b) De dwangmiddelen
De dwangmiddelen die in sub 1 zijn genoemd zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen, dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden.
Het dwangmiddel moet ertoe leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden om zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. Het slachtoffer zal door aanwending van het dwangmiddel te allen tijde tegen zijn zin in een situatie van uitbuiting moeten zijn gebracht, dat wil zeggen een situatie waarin hij, als hij daaraan weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen.
Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen, terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gekoppeld aan het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
c) Het oogmerk van uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, met dien verstande dat in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere factoren die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - in aanmerking kunnen/moeten worden genomen en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van tewerkstelling sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving daartoe geldende maatstaven vormen het referentiekader.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij of zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Het aanwenden van een dwangmiddel beïnvloedt de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat het leidt tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Voor het oogmerk van uitbuiting is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit. Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
De situatie van uitbuiting kan ook ontstaan nadat aanvankelijk vrijwilligheid bij het slachtoffer bestond, bijvoorbeeld indien dwangmiddelen (bijvoorbeeld misleiding) worden toegepast ten aanzien van iemand die reeds in de prostitutie werkte.
Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat onder een uitbuitingssituatie in geval van seksuele uitbuiting wordt verstaan dat een prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de ‘omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren’.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 3 Sr
Strafbaar op grond van sub 3 is degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 3 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 3, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [1] Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat ‘slechts’ onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Artikel 273, eerste lid, sub 9 Sr
Op grond van sub 9 is degene strafbaar die een ander met (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de in sub 9 omschreven gedragingen alleen strafbaar kunnen zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het is een impliciet bestanddeel van sub 9.

5.Waardering van het bewijs

De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [2]
5.1.
Inleiding en verklaring aangeefster
Op 2 november 2017 vond met [slachtoffer] een informatief gesprek mensenhandel [3] plaats, gevolgd door een aangifte op 29 november 2017 [4] . Haar aangifte ziet op de periode oktober 2005 tot en met maart 2006, waarin zij vanuit Roemenië naar Nederland zou zijn gebracht om hier voor een man, die zij kende onder de naam [naam] , gedwongen in de prostitutie te werken. De politie is vervolgens met aangeefster gaan rondrijden, waarbij aangeefster de woning heeft aangewezen waar zij destijds met [naam] verbleef, te weten de [adres 2] te Amsterdam [5] .
Na onderzoek in de politiesystemen bleek dat er in 2006 en 2007 bij de politie een onderzoek naar mensenhandel en mensensmokkel heeft gelopen onder de naam Pieterman. Dit onderzoek zag onder meer op de verdachte [verdachte] , met de bijnamen [naam] en [bijnaam 2] en zijn zus [naam 2] en zijn broer [naam broer verdachte] ( [bijnaam broer] ). [6] De informatie vanuit dit onderzoek, voor zover nog aanwezig, is ter beschikking gesteld van het onderzoeksteam. Uit onderzoek Pieterman komt naar voren dat verdachte [verdachte] in die periode verbleef op het genoemde adres in de [adres 2] . Enkele Roemeense vrouwen, waaronder [naam 4] en [naam 5] , hebben destijds verklaard dat zij vanuit Roemenië naar Nederland zijn gebracht om hier met een vals Hongaars paspoort voor verdachte in de prostitutie te werken. Ook aangeefster [slachtoffer] komt in dit onderzoek naar voren. [naam 4] en [naam 5] kenden haar onder de naam [bijnaam slachtoffer] (in het dossier ook geschreven als [bijnaam slachtoffer] ). Ook bleek uit het onderzoek dat de broer en de zus van verdachte, die eveneens in Amsterdam woonachtig waren, zich met gelijke praktijken bezig hielden.
Verdachte is op 11 mei 2012 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor onder meer het medeplegen van mensenhandel met betrekking tot drie vrouwen, waaronder [naam 4] en [naam 5] .
Aangeefster [slachtoffer] heeft destijds geen aangifte gedaan en was niet traceerbaar voor de politie. In de strafzaak bij de rechtbank Rotterdam is zij daarom bij de verdenking van mensenhandel niet meegenomen.
Op verzoek van de verdediging is aangeefster [slachtoffer] op 29 juli 2021 als getuige bij de rechter-commissaris gehoord. [7] Op verzoek van de officier van justitie zijn de getuigen [naam 4] en [naam 5] op respectievelijk 22 juni 2021 en 10 juni 2021 door de rechter-commissaris gehoord.
[slachtoffer] heeft onder meer verklaard dat zij in Roemenië via een vriendin van haar [naam 6] (in het dossier ook aangeduid als [naam 6] ) had ontmoet. Zij vertrouwde hem. [naam 6] vertelde haar dat hij legaal werk voor haar had gevonden. In oktober 2005 is zij samen met [naam 6] met een bus van Eurolines naar Nederland gereisd. [naam 6] heeft de busreis betaald. Zij had haar eigen Roemeense paspoort bij zich. Zij dacht dat ze in een bloemenwinkel zou gaan werken. In Nederland is ze naar de woning [adres 2] te Amsterdam gebracht waar zij [naam] ontmoette. In de woning woonde ook een ander meisje genaamd [naam 7] (de rechtbank begrijpt: [naam 4] ). Later, kort voordat [slachtoffer] uit de woning vertrok, kwam er nog een ander meisje daar wonen (de rechtbank begrijpt: [naam 5] ).
[naam 6] zei tegen [slachtoffer] dat hij terug zou komen, maar hij heeft zich niet meer laten zien. [naam] vertelde haar dat hij € 10.000,- aan [naam 6] voor haar had betaald. Hij zei tegen haar dat zij daarom voor hem moest gaan werken om dit geld terug te verdienen. Hij heeft haar uitgelegd wat zij moest doen. Na één week in Nederland heeft zij kort in de escort gewerkt. Nadat [naam] voor haar een vals Hongaars paspoort had geregeld, moest zij achter de ramen in de prostitutie werken. Hij hield vanaf dat moment haar Roemeense paspoort bij zich. [naam] zei dat zij ook de kosten van dit valse paspoort aan hem terug moest betalen. De eerste twee weken heeft zij niet achter de ramen gewerkt, omdat zij dit niet durfde. [naam] zei tegen haar dat als zij niet begon met geld verdienen het slecht met haar zou aflopen en hij haar zou doorverkopen aan Albanezen. Na twee weken is ze uiteindelijk toch begonnen met het werk achter de ramen. Ze ging daar samen met [naam 7] in een taxi naar toe. Een Roemeense man heeft er zorg voor gedragen dat zij met haar valse paspoort werd ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een sofinummer kreeg, maar mogelijk waren ook die papieren vals.
Ze werkte zeven dagen per week vanaf 20:00 uur tot 05:00 uur. Er waren ook dagen dat ze zowel in de nacht als overdag moest werken. Zij werkte in kamers op de [adres 3] en de [adres 4] te Amsterdam.
Zij had geen mogelijkheid om weg te gaan bij [naam] . Zij sprak de Nederlandse taal niet, wist de weg niet, kende niemand hier en wist niet aan wie ze hulp kon vragen. Zij kon daar niet weg.
[naam] belde haar in de nacht en vroeg haar hoeveel klanten ze had gehad en hoeveel ze had verdiend. Hij kwam ook geregeld zelf met de auto langs en kwam soms naar binnen. Later is ze er achter gekomen dat iemand in opdracht van [naam] haar in de gaten hield hoeveel klanten zij had en hoe lang deze bleven. Zij voelde zich gecontroleerd en vond dat beklemmend.
[naam] zei tegen haar dat zij extra dingen moest doen, bijvoorbeeld werken zonder condoom.
Het geld dat zij verdiende moest zij grotendeels aan [naam] afstaan. Naast het geld dat [naam] voor haar aan [naam 6] had betaald en de kosten voor het valse paspoort moest zij ook een deel van de huur van de woning betalen. Zelf mocht ze een klein bedrag aan leefgeld houden en kreeg zij geld om naar de zonnebank te gaan en voor de taxi naar haar werkplek. Wanneer zij condooms nodig had, dan gaf hij daar geld voor.
Wanneer zij naar de mening van [naam] met te weinig geld thuis kwam dreigde hij haar te zullen verkopen aan Albanezen. Hij heeft haar nooit mishandeld.
In de laatste twee weken van haar verblijf bij [naam] heeft zij tegen hem gezegd dat zij geen geld had verdiend, terwijl zij wel had gewerkt. Het verdiende geld heeft zij achtergehouden zodat het voor haar mogelijk was om bij [naam] weg te gaan en zelf woonruimte te huren. Eind februari 2006 heeft zij met een smoes haar Roemeense paspoort van [naam] terug gekregen, waarna ze uit de woning is gevlucht.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot integrale bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de verklaringen van [naam 4] en [naam 5] . Hen is vrijwel hetzelfde overkomen als [slachtoffer] en ook op specifieke punten hebben zij gelijkluidend verklaard.
Bewezen kan worden dat [slachtoffer] van oktober 2005 tot en met februari 2006 met [naam 4] en verdachte in de woning aan de [adres 2] te Amsterdam heeft gewoond en in deze periode ten bate van verdachte gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt. Het was voor [slachtoffer] geen vrijwillige keuze om in de prostitutie te werken en zij kan niet als een legale mondige prostituee worden aangemerkt
5.3.
Standpunt van de verdediging
Verdachte is op 15 februari 2007 in het onderzoek Pieterman als verdachte gehoord waarbij ook aangeefster [slachtoffer] ( [bijnaam slachtoffer] ) ter sprake is gekomen. Hij heeft toen verklaard dat [naam 5] en [bijnaam slachtoffer] twee vriendinnen waren die één à twee keer in de week bij hem en [naam 7] bleven slapen. Omdat [bijnaam slachtoffer] tussen hem en [naam 7] probeerde in te komen wilde hij uiteindelijk niet meer dat ze langs zou komen. Hij wist niet wat voor werk [naam 5] en [bijnaam slachtoffer] deden. Op de terechtzitting van 2 maart 2022 heeft verdachte zich grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen.
De raadsman is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat de verklaring van aangeefster onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
[naam 4] en [naam 5] hebben weliswaar verklaard dat [slachtoffer] ook in de [adres 2] te Amsterdam heeft verbleven, maar meer dan dat is er niet in het dossier. Zij hebben niet verklaard over bedreigingen of het onder druk zetten van [slachtoffer] .
Het dossier bevat voorts onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van een afhankelijke relatie tussen verdachte en [slachtoffer] of dat verdachte overwicht op haar heeft gehad. Andere vrouwen hebben verklaard dat zij slechts € 250,-, per dag aan verdachte moesten betalen en het is niet gebleken dat ook [slachtoffer] niet over een deel van het door verdiende geld zelf kon beschikken.
Het is tenslotte niet vast komen te staan dat [slachtoffer] geen andere of aanvaardbare keuze had dan zich te prostitueren in dienst van verdachte. Zij heeft ook de vrijheid en mogelijkheid gehad om daadwerkelijk bij verdachte weg te gaan op het moment dat zij dit wilde. Aldus kan niet bewezen worden dat door verdachte gebruik is gemaakt van de in de artikel 273a lid 1 (oud) Sr genoemde dwangmiddelen.
5.4.
Oordeel van de rechtbank
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Aangeefster [slachtoffer] heeft op 29 november 2017 aangifte gedaan tegen verdachte voor feiten gepleegd eind 2005, begin 2006. Zij heeft pas 12 jaar later aangifte gedaan omdat zij destijds dacht dat het pooierschap in Nederland legaal was en omdat zij bang was voor de broer van verdachte. Op 29 juli 2021 is zij bij de rechter-commissaris gehoord. Daar heeft zij in lijn verklaard met haar aangifte, waarbij zij ook na al die jaren nog veel details kon vertellen over hetgeen haar destijds was overkomen. De rechtbank constateert dat haar verklaringen, ondanks het tijdsverloop, consistent en gedetailleerd zijn en slechts op ondergeschikte punten van elkaar afwijken.
De rechtbank is aldus van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar zijn en bruikbaar zijn voor het bewijs.
Steunbewijs
Haar verklaringen worden bovendien op belangrijke punten bevestigd door de verklaringen van [naam 4] en [naam 5] , twee andere vrouwen die in diezelfde periode in de woning van verdachte hebben verbleven.
Getuige
[naam 4]( [naam 7] ) is in het kader van onderzoek Pieterman, op 12 mei 2006 [8] en 13 mei 2006 [9] als verdachte gehoord. Op 14 mei 2006 heeft zij aangifte [10] gedaan tegen [naam 6] die haar in Roemenië voor € 1.300,- heeft verkocht en tegen verdachte [verdachte] die haar in de prostitutie heeft gedwongen.
Naar aanleiding van de aangifte van [slachtoffer] is zij op 19 juli 2018 telefonisch door de politie [11] en op 22 juni 2021 door de rechter-commissaris [12] als getuige gehoord. Zij was toen inmiddels getrouwd en heet nu [getrouwde naam slachtoffer] .
Uit haar verklaringen komt naar voren dat zij door een man genaamd [naam 6] is verkocht aan een zekere [naam 8] . [naam 8] heeft haar vervolgens voor € 5.000,- doorverkocht aan [verdachte] . Ze is op 23 maart 2005 naar Nederland gekomen. Zij verbleef in de [adres 2] te Amsterdam. Van [verdachte] had zij een vals Hongaars paspoort ontvangen met haar foto er op. In de eerste maanden heeft ze af en toe in de escort gewerkt. Midden september 2005 is zij eerst in Haarlem en later in Amsterdam als prostituee achter de ramen gaan werken. Zij moest aan [verdachte] 800 euro betalen voor het valse Hongaarse paspoort. Ook betaalde zij een geldbedrag aan huur. Toen zij in Amsterdam werkte moest zij elke dag € 250,- aan [verdachte] betalen.
Zij kent [bijnaam slachtoffer] , ze heet [naam 5] . Zij werkte ook voor [verdachte] maar is gevlucht. [naam 5] (de rechtbank begrijpt: [naam 5] ) is later met het vervalste Hongaarse paspoort van [bijnaam slachtoffer] gaan werken.
[verdachte] verbleef met de andere meisjes in de woning in de [adres 2] .
Bij de rechter-commissaris heeft zij aangeefster [slachtoffer] op een foto herkend.
[slachtoffer] heeft 2 tot 3 maanden in het appartement in de [adres 2] gewoond. Nadat [slachtoffer] bij [verdachte] in de woning kwam is zij ook door hem in de prostitutie gestuurd. Zij moesten per persoon elke dag € 250,- aan [verdachte] betalen. Zij heeft gezien dat [slachtoffer] geld aan [verdachte] heeft gegeven. [verdachte] had het Roemeense paspoort van [slachtoffer] . Zij heeft [slachtoffer] geholpen om uit de woning te vluchten.
Getuige
[naam 5]heeft eveneens, nadat zij op 12 mei 2006 [13] en 13 mei 2006 [14] als verdachte was gehoord, op 14 mei 2006 aangifte [15] gedaan. Uit deze aangifte en verklaringen komt naar voren dat zij in Roemenië verliefd is geworden op een Roemeense man met de voornaam [naam 6] . Op voorstel van [naam 6] is zij op een gegeven moment met een busje naar Nederland vertrokken. Ze wist dat zij in Nederland in de prostitutie zou gaan werken. [naam 6] had haar gezegd dat zij daarmee veel geld kon verdienen. [naam 6] had die reis voor haar geregeld. In Nederland nam de chauffeur van het busje contact op met [bijnaam 2] die bij het Westerpark woonde. [bijnaam 2] betaalde de chauffeur voor de reis. Later die avond kwamen er twee Roemeense meisjes in de woning die ook in de prostitutie werkten, genaamd [naam 7] en [bijnaam slachtoffer] . [bijnaam slachtoffer] is na twee dagen gevlucht. Na twee weken kreeg [naam 5] een vals Hongaars paspoort dat eerder door [bijnaam slachtoffer] was gebruikt, maar nu met haar foto er op. [bijnaam 2] heeft later € 1.000,- naar [naam 6] overgemaakt als een soort aanbrengpremie. [naam 5] moest elke maand 250,- voor het paspoort betalen en € 75,- voor de huur. Daarnaast betaalde ze elke dag
€ 250,- aan hem, ongeacht wat zij die dag verdiend had. Naar aanleiding van de aangifte van [slachtoffer] is [naam 5] op 10 juni 2021 als getuige door de rechter-commissaris [16] gehoord.
Zij heeft haar eerder afgelegde verklaringen in grote lijnen bevestigd hoewel haar sommige details na al die jaren niet meer goed bijstonden.
De rechtbank stelt vast dat [naam 4] en [naam 5] hebben bevestigd dat [slachtoffer] eind 2005 tot begin 2006 bij verdachte heeft gewoond in de [adres 2] te Amsterdam en dat zij voor verdachte in de prostitutie werkzaam was. [naam 4] heeft bovendien gezien dat [slachtoffer] geld aan verdachte heeft betaald.
De omstandigheden waaronder [naam 4] en [naam 5] naar Nederland zijn gekomen en de wijze waarop zij hier in de prostitutie zijn gebracht vertonen bovendien een opvallende gelijkenis met datgene wat [slachtoffer] volgens haar eigen verklaringen is overkomen. Alle drie de vrouwen spreken over het afstaan van een aanzienlijk deel van hun inkomsten en het terugbetalen van het geld dat verdachte voor hun aanbrengpremie en het valse Hongaarse paspoort had betaald en de rol van [naam 6] / [naam 6] de Belg.
Betrokkenheid andere personen, medeplegen
In het kader van onderzoek Pieterman zijn nog meer getuigen/slachtoffers gehoord.
[naam 9]heeft verklaard [17] dat zij in Roemenië in contact is gekomen met een Roemeense man die [naam 6] de Belg werd genoemd. Hij zocht jonge vrouwen die in Nederland wilden gaan werken. [naam 6] de Belg stelde haar voor aan een vrouw genaamd [naam 2] (de rechtbank begrijpt: [naam 2] ), voor wie zij in Nederland zou gaan werken. Op 14 januari 2006 is zij samen met een andere meisje, [naam 10] , door [naam 6] de Belg op de bus naar Nederland gezet. Toen zij de volgende dag in Amsterdam aankwamen werden zij overgenomen door een broer van [naam 2] genaamd [naam broer verdachte] (de rechtbank begrijpt: [naam broer verdachte] ). Deze broer heeft haar naar een woning gebracht. Twee weken later heeft [naam 2] tegen haar en [naam 10] verteld dat het de bedoeling was dat ze in de prostitutie gingen werken.
Ook
[naam 11]heeft in het kader van onderzoek Pieterman een verklaring [18] afgelegd. Ook zij heeft verklaard over [naam 6] de Belg die in werkelijkheid [naam 13] zou heten. In februari 2006 is zij met tussenkomst van deze [naam 6] de Belg naar Nederland gekomen, samen met [naam 12] en [naam 5] , die toen nog minderjarig was. In Amsterdam werden ze opgewacht door [naam 2] en haar broer [verdachte] . Ze reden naar het woonadres van [verdachte] , waar [naam 5] uitstapte. [naam 12] en zijzelf werden naar een appartement gebracht waar zij onder controle stonden van [naam 2] .
De rechtbank constateert dat [slachtoffer] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 9] , [naam 11] en [naam 12] blijkens de verklaringen allemaal met tussenkomst van [naam 6] de Belg vanuit Roemenië met een busje naar Nederland zijn gebracht en bij aankomst zijn overgedragen aan verdachte, de zus van verdachte ( [naam 2] ) of de broer van verdachte ( [naam broer verdachte] [verdachte] ). [naam 11] , [naam 12] en [naam 5] , die met hetzelfde busje waren gekomen, werden na aankomst naar verschillende adressen gebracht, waarbij [naam 5] bij de woning van verdachte werd afgeleverd en de andere twee vrouwen bij een appartement van [naam 2] .
In het dossier bevinden zich tapgesprekken tussen verdachte en zijn zus [naam 2] en tussen verdachte en zijn broer [naam broer verdachte] .
Op 13 januari 2007 vond het volgende gesprek plaats tussen verdachte en [naam 2] [19] :
[bijnaam broer] zegt dat de "gans" is gekomen maar de sukkel wil het geld zien.
[naam] vraagt waar zij is. [bijnaam broer] zegt dat zij in Antwerpen is en hij moet morgen daar naar toe.
zegt dat de man 1500 wil. [bijnaam broer] had die man gezegd dat [naam] nu een "ton" wil betalen en de rest later. [naam] vraagt of het vooruit moet. [bijnaam broer] zegt dat het moet als hij haar van die man krijgt.
[naam] wil niet over shit via de telefoon praten. Desgevraagd zegt [naam] dat [naam 14] [bijnaam broer] wel naar Antwerpen kan brengen.
Op 14 januari 2007 vond het volgende gesprek plaats tussen verdachte en [naam broer verdachte] [20] :
[bijnaam broer] die net door die man in België werd gebeld want hij heeft er nog eentje, een beetje klein, mager postuur, donkere haren, spreekt prima Engels en Italiaans want zij is in Italië.
zegt dat zij morgenochtend gebracht kan worden als [naam] dat wil voor een ton.
[bijnaam broer] zegt dat [naam] nooit lukt om zelf vrouwen hier naar toe te brengen. [naam] weet niet waar hij het geld vandaan moet halen. [bijnaam broer] heeft het ook niet.
zegt dat het niet uitgesteld kan worden omdat de sukkel waarschijnlijk morgen naar Roemenië vertrekt. [bijnaam broer] wil van [naam] weten of zij gebracht moet worden of niet.
Deze gesprekken dateren weliswaar van ongeveer een jaar na het tenlastegelegde en zien niet op aangeefster [slachtoffer] , maar illustreren wel de samenwerking tussen verdachte, zijn zus en zijn broer bij het naar Nederland halen van meisjes en de betaling daarvoor aan een persoon in Antwerpen, naar het zich laat aanzien de man die door [slachtoffer] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 9] en [naam 11] als [naam 6] of [naam 6] de Belg werd aangeduid.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat kennelijk sprake is geweest van een langdurige, bewuste en intensieve samenwerking tussen verdachte, zijn zus, zijn broer en ‘ [naam 6] ’ bij het werven en naar Nederland overbrengen van de Roemeense meisjes. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is geweest van medeplegen.
Dwangmiddelen
[slachtoffer] was 20 jaar oud toen zij in Roemenië in contact kwam met [naam 6] . Zij vertrouwde hem en dacht dat hij het beste met haar voorhad. Zij ging er vanuit dat hij voor haar in Nederland werk in een bloemenwinkel had geregeld. Haar vertrouwen werd ernstig beschaamd toen zij één van de vele vrouwen bleek te zijn die door [naam 6] , verdachte en diens zus en broer naar Nederland werden gehaald om hier in de prostitutie te moeten werken. Eenmaal in Amsterdam in de woning van verdachte kon zij geen kant op. Ze sprak de taal niet, kende de weg niet en bevond zich in een vreemd land waarvan zij de gewoontes niet kende. Bovendien beschikte zij op een gegeven moment niet meer over haar eigen paspoort en had zij nauwelijks financiële middelen. Aan verdachte moest zij een schuld afbetalen voor haar aankoopsom en het valse paspoort dat voor haar van groot belang was omdat zij (destijds) als Roemeense niet in Nederland werkzaam mocht zijn. Zij bevond zich daardoor in een kwetsbare positie. Verdachte hield haar tijdens het prostitutiewerk nauwlettend in de gaten. Verdachte zette haar ook onder druk door te zeggen dat hij haar zou doorverkopen aan Albanezen als zij niet genoeg werkte. Hoewel verdachte nooit gewelddadig tegen haar was, zal dit niettemin een bijzonder imponerende situatie voor haar zijn geweest, die zich op geen enkele wijze verhoudt met die van een mondige Nederlandse prostituee.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de door verdachte ten aanzien van [slachtoffer] gebruikte dwangmiddelen hebben bestaan uit dreiging met een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Oogmerk van uitbuiting
Verdachte en zijn mededaders hebben jonge vrouwen in Roemenië geronseld en naar Nederland overgebracht met het enige doel om hen hier in de prostitutie te laten werken en daarbij een groot deel van het door hen verdiende geld af te pakken. Met betrekking tot aangeefster [slachtoffer] is dit niet anders geweest. Aldus hebben zij bij het aanwerven, vervoeren, huisvesten, overbrengen en in de prostitutie te werk stellen van [slachtoffer] het oogmerk gehad om die [slachtoffer] uit te buiten.
Opzettelijk voordeel trekken
In de periode dat [slachtoffer] bij verdachte verbleef en in de prostitutie werkte heeft verdachte steeds een aanzienlijk deel van haar verdiensten afgenomen en zichzelf toegeëigend. Verdachte is daardoor verrijkt en heeft aldus opzettelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] .
Mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen de in de tenlastelegging opgenomen subonderdelen 1, 3, 4, 6 en 9 van artikel 273a lid 1 (oud) Sr bewezen.
Periode uitbuiting
De rechtbank neemt als aanvangsmoment van de periode waarin de uitbuiting van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden 1 oktober 2005. Rond deze datum is zij door [naam 6] vanuit Roemenië naar Amsterdam overgebracht en bij verdachte in de woning gehuisvest. Hoewel de verklaringen over wanneer zij precies uit de woning is vertrokken enigszins uiteenlopen neemt de rechtbank op grond van de eigen verklaring van [slachtoffer] en de verklaring van [naam 5] aan dat dit in de tweede helft van februari 2006 moet zijn geweest. De rechtbank zal daarom in de bewezenverklaring het einde van de ten laste gelegde periode inkorten tot 1 maart 2006.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
In de periode van 1 oktober 2005 tot 1 maart 2006 in Nederland en Roemenië, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, genaamd [slachtoffer] (geboren [geboortedatum slachtoffer] ),
met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273a Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dreiging met een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting
en
heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard
en
heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer] met of voor een derde tegen betaling
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer]
waarbij dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie hebben bestaan uit:
- die [slachtoffer] onder valse voorwendselen omtrent haar werkzaamheden meenemen naar Nederland en
- het aan die [slachtoffer] voorhouden dat zij een schuld bij hem, verdachte, had omdat hij, verdachte, die [slachtoffer] gekocht zou hebben en zij, [slachtoffer] , aan hem 10.000 euro zou moeten betalen en
- door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen dat hij, verdachte, die [slachtoffer] zou doorverkopen aan Albanezen als zij geen geld zou verdienen, en
- het onder controle houden en onder druk zetten van die [slachtoffer] (onder andere door die [slachtoffer] veelvuldig te bellen en te vragen hoeveel zij, [slachtoffer] , verdiend had en hoeveel klanten zij, [slachtoffer] , gehad had en zich in de buurt van de werkkamer van die [slachtoffer] op te houden en zodoende toezicht te houden op die [slachtoffer] en op de door die [slachtoffer] verrichte prostitutiewerkzaamheden en door andere personen die [slachtoffer] te laten controleren) waardoor het voor die [slachtoffer] werd bemoeilijkt zich aan die controle en die prostitutiewerkzaamheden te onttrekken en
- het brengen en houden van die [slachtoffer] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken
en waarbij voornoemde handelingen hebben bestaan uit:
- het regelen van een woonadres voor die [slachtoffer] en
- het regelen van een vals Hongaars paspoort voor die [slachtoffer] en
- het afpakken van het Roemeense paspoort van die [slachtoffer] en
- het regelen van escortwerk en het regelen van een werkplek voor die [slachtoffer] en
- het behulpzaam zijn bij het regelen van een sofinummer en een inschrijving bij de kamer van koophandel voor die [slachtoffer] en
- het bepalen hoeveel die [slachtoffer] moest werken en hoeveel die [slachtoffer] per dag moest verdienen en
- het bepalen of die [slachtoffer] prostitutiewerkzaamheden met of zonder condoom moest verrichten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf en maatregel

9.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat volstaan kan worden met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, eventueel in combinatie met een voorwaardelijk strafdeel. Het betreft een oud feit dat meegenomen had kunnen worden in de strafzaak bij de rechtbank Rotterdam van 2012. Artikel 63 Sr is van toepassing, terwijl ten tijde van het plegen van het feit aanzienlijk lagere stafmaxima golden.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met anderen gedurende een periode van meerdere maanden schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van een jonge Roemeense vrouw. Deze vrouw is vanuit Roemenië naar Nederland gebracht met de enkele bedoeling om haar hier in de prostitutie uit te buiten. In Nederland heeft hij haar er toe aangezet om eerst in de escort en later als prostituee achter de ramen te werken. Zij moest zeven dagen per week werken, soms zelfs een nacht en dag achter elkaar. Van haar verdiensten moest ze een groot deel aan verdachte afstaan, terwijl zij daarnaast de voor haar betaalde “aanbrengpremie” en de kosten van het valse Hongaarse paspoort waarmee zij werkte aan hem moest terugbetalen. Door zo te handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de betrokken vrouw. Uiteindelijk wist zij zelf een einde aan de uitbuiting te maken door uit de woning te vluchten.
De ernst van het bewezen geachte feit en de impact daarvan op het slachtoffer maken dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel op zijn plaats is.
Bij de strafoplegging speelt een rol dat het bewezenverklaarde ziet op een feit dat inmiddels meer dan 16 jaar geleden is gepleegd. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van de gepleegde feiten het strafmaximum van het toenmalige artikel 273a Sr lager was dan nu, terwijl in de regel voor soortgelijke feiten ook daadwerkelijk lagere straffen werden opgelegd. Als gevolg van een maatschappelijke tendens worden dit soort feiten nu zwaarder bestraft. Verdachte is op 11 mei 2012 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor gelijksoortige feiten rond dezelfde periode met betrekking tot andere vrouwen. Artikel 63 Sr is daarom van toepassing. Verdachte is nadien in Nederland niet voor enig strafbaar feit veroordeeld.
Verdachte heeft voor de onderhavige strafzaak in totaal 45 dagen in overleveringsdetentie en voorarrest doorgebracht. Op 30 september 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven.
Zonder af te doen aan de ernst van het bewezen verklaarde feit acht de rechtbank het onder deze omstandigheden niet opportuun om verdachte terug te sturen naar de gevangenis. Wel vindt de rechtbank het van belang verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Dat moet verdachte ervan weerhouden in de toekomst opnieuw de fout in te gaan. Daarom legt zij verdachte een gevangenisstraf op van 180 dagen waarvan 135 dagen voorwaardelijk.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer], bijgestaan door mr. A. Ubbergen, vordert € 51.940,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. In de vordering wordt er daarbij van uitgegaan dat de benadeelde partij eerst twee weken in de escort heeft gewerkt, waarbij zij elke dag € 300,- aan verdachte heeft afgegeven, aldus een bedrag van € 4.200,-. Vervolgens heeft zij 77 dagen ‘achter de ramen’ gewerkt, waarbij zij gemiddeld aan verdachte elke dag een bedrag van € 620,- heeft afgestaan, aldus een bedrag van € 47.740,-.
Daarnaast vordert de benadeelde partij € 15.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie acht de door de benadeelde partij genoemde daginkomsten die zij aan verdachte moest afstaan redelijk. Op grond van het dossier kan echter worden vastgesteld dat de benadeelde partij niet twee maar één week in de escort heeft gewerkt. Daarnaast heeft de benadeelde partij verklaard dat zij de eerste twee weken achter de ramen niet heeft gewerkt en dat zij ook de laatste twee weken geen geld aan verdachte heeft afgestaan. Dit betekent dat verdachte gedurende één maand geen inkomsten van haar heeft gekregen. Aldus kan de materiële schade worden toegewezen tot een bedrag van € 30.000,- (7x € 300,- + 45x € 620,-).
De gevorderde immateriële schade, te weten € 15.000,-, is volgens de officier van justitie alleszins redelijk en kan daarom worden toegewezen.
De officier van justitie heeft daarom gevorderd om de vordering toe te wijzen tot een totaalbedrag van € 45.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft primair verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren met het oog op de door hem bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman opgemerkt dat er getuigen zijn die over aanmerkelijk lagere bedragen hebben gesproken die aan verdachte moesten worden afgestaan. Bovendien is het dossier niet eenduidig over de vraag op welk moment de benadeelde partij bij verdachte is weggegaan. Omdat de vordering tot materiële schadevergoeding op deze punten te veel vragen oproept zal de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard aangezien een zorgvuldige berekening van de daadwerkelijk geleden schade een onevenredige belasting het strafgeding met zich brengt. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit om de materiële schade fors naar beneden bij te stellen. De door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. Het door haar gestelde psychische leed komt onvoldoende uit de verf, terwijl de ernst van de normschending niet zodanig is dat reeds daaruit psychisch leed kan worden afgeleid.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Met de officier van justitie gaat de rechtbank er van uit dat de benadeelde partij in de periode dat zij bij verdachte verbleef zeven dagen in de escort heeft gewerkt en tweeënhalve maand ‘achter de ramen’. In deze periode achter de ramen heeft zij de eerste twee weken geen inkomsten gehad. De laatste twee weken heeft zij haar verdiende geld niet aan verdachte afgestaan. De materiële schade ziet aldus op 7 dagen escort en 45 dagen prostitutiewerk achter de ramen.
De rechtbank constateert dat zij op basis van het dossier niet exact kan vaststellen welke bedragen de benadeelde partij in de prostitutie heeft verdiend en hoeveel zij daarvan aan verdachte heeft moeten afstaan. In de door de benadeelde partij en diverse getuigen afgelegde verklaringen worden uiteenlopende bedragen genoemd. Concrete en objectieve financiële gegevens zijn niet voorhanden. Bij het bepalen van de hoogte van de bedragen die de benadeelde partij na elke werkdag aan verdachte moest afstaan, zal de rechtbank daarom gebruikmaken van haar schattingsbevoegdheid, waarbij zij aansluiting zal zoeken bij vergelijkbare zaken. De rechtbank schat de schade door het afstaan van prostitutieverdiensten aan verdachte op € 300,- per werkdag in de escort en € 250,- per werkdag achter de ramen. De rechtbank stelt de totale materiële schade vast op 7x € 300,- = € 2.100,- en 45x € 250,- = € 11.250,-, aldus in totaal
€ 13.350,-te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 1 maart 2006.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 1 maart 2006.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 273a (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in overleveringsdetentie is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
135 dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 13.350,-(dertienduizend driehonderdenvijftig euro) aan vergoeding van materiële schade en
€ 5.000,-(vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat
€ 18.350,-(achttienduizend driehonderdenvijftig euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
126 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C.P. Bleeker, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 maart 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:857)
2.In de hierna volgende voetnoten wordt telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering.
3.Proces-verbaal informatief gesprek mensenhandel, PL1300-2017231826-1, d.d. 2 november 2017, blz. 1 e.v.
4.Proces-verbaal aangifte d.d. PL1300-2017231826-1, 29 november 2017, blz. 6 e.v.
5.Proces-verbaal bevindingen d.d. 29 november 2017, PL1300-2017231826-2, blz. 16 e.v.
6.Proces-verbaal bevindingen d.d. 24 april 2020, 2017231826, blz. 52 e.v.
7.Verhoor van getuige [slachtoffer] bij de rechter-commissaris, d.d. 29 juli 2021.
8.Proces-verbaal verhoor verdachte N.N. d.d. 12 mei 2006, 2006122726-6, blz. 108 e.v.
9.Proces-verbaal verhoor verdachte [naam 4] d.d. 13 mei 2006, 2006122726-8, blz. 111 e.v.
10.Proces-verbaal aangifte [naam 4] d.d. 14 mei 2006, 2005122725-11, blz. 114 e.v.
11.Proces-verbaal getuigenverhoor [naam 4] d.d. 19 juli 2018, 2017231826, blz. 50 e.v.
12.Verhoor van getuige [naam 15] / [naam 4] bij de rechter-commissaris, d.d. 22 juni 2021
13.Proces-verbaal verhoor verdachte NN, 2006122810-7, blz. 116 e.v.
14.Proces-verbaal verhoor verdachte [naam 5] , 2006122810-8, blz. 118 e.v.
15.Proces-verbaal aangifte [naam 5] d.d. 14 mei 2006, 2006122810-10, blz. 123 e.v.
16.Verhoor van getuige [naam 5] bij de rechter-commissaris d.d. 10 juni 2021
17.Uit het Roemeens vertaalde verklaring van [naam 9] d.d. 19 oktober 2006, blz. 139 e.v.
18.Uit het Roemeens vertaalde verklaring van [naam 11] (datum ontbreekt), blz. 156 e.v.
19.Telefoongesprek d.d. 13 januari 2007, blz. 177
20.Telefoongesprek d.d. 14 januari 2007, blz. 179