ECLI:NL:RBAMS:2022:1293

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
13/194022-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en vrijspraak voor voorbereiding moord

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1986 en gedetineerd, heeft de rechtbank Amsterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan. De zaak betreft deelname aan een criminele organisatie en de voorbereiding van een moord. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van de voorbereiding van moord en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het onderzoek 'Zwaluw', dat zich richtte op de voorbereidingen voor de liquidatie van een slachtoffer in Berlijn. De verdachte zou onder andere [medeverdachte 2] naar Düsseldorf hebben gebracht, waarna deze verder reisde naar Berlijn met het doel het slachtoffer te liquideren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de medeplichtigheid aan de voorbereiding van de moord, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Wel is bewezen dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die gericht was op het plegen van moorden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarbij rekening is gehouden met zijn marginale rol in de organisatie en zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het gebruik van PGP-data in het onderzoek bevestigd, ondanks de bezwaren van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/194022-21 (Promis)
Datum uitspraak: 17 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven op het adres [adres verdachte] ,
gedetineerd in het “ [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 16 september 2021, 24 november 2021, 8 februari 2022 en 3 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.J. Cnossen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. S. Burmeister naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

2.1.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich primair heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding van moord, subsidiair de medeplichtigheid hieraan (feit 1). Daarnaast wordt verdachte beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie (feit 2).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
2.2.
Inleiding
Het procesdossier bevat een grote hoeveelheid berichten die zijn verstuurd met zogeheten
Pretty Good Privacytelefoons (hierna: PGP-telefoons). Met deze PGP-telefoons kunnen met daaraan gekoppelde e-mailadressen versleutelde berichten worden verstuurd. De gebruikers van de telefoons en e-mailadressen kunnen op die manier volledig anoniem communiceren. De berichten in deze zaak zijn afkomstig van servers van Ennetcom die zich bevonden in Canada.
Uit onderzoek naar de Ennetcom-data in een ander Nederlands strafrechtelijk onderzoek (13Mortel) is de verdenking ontstaan dat een aantal personen in augustus en september van 2015 voorbereidingen heeft getroffen om [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) te liquideren in Berlijn. Naar aanleiding van deze verdenking is het onderzoek ‘Zwaluw’ gestart. Het onderzoek richt zich op de vraag of verdachte en anderen in strafrechtelijke zin betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van de liquidatie. Door de rechtbank zijn eerder [medeverdachte 1] (de tweelingbroer van verdachte), [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] veroordeeld voor het medeplegen van de voorbereiding van deze liquidatie. De zaak tegen verdachte [medeverdachte 6] zal – na een eerdere afsplitsing van onderhavige zaak – op een later moment apart worden behandeld.
Volgens het openbaar ministerie zou de rol van verdachte bij de voorbereiding van de liquidatie (feit 1) bestaan uit het brengen van [medeverdachte 2] naar Düsseldorf, waarna [medeverdachte 2] de trein naar Berlijn heeft genomen met het voornemen om [slachtoffer] te liquideren. Daarnaast zou verdachte contact hebben onderhouden met personen die zich bezig hebben gehouden met voorbereidingshandelingen om de liquidatie te plegen. Verdachte zou volgens het openbaar ministerie informatie over de schutters hebben gedeeld en informatie over [slachtoffer] hebben ingewonnen en gedeeld. Daarnaast zou verdachte zijn identiteitskaart aan zijn tweelingbroer [medeverdachte 1] hebben gegeven, waardoor [medeverdachte 1] zijn identiteit heeft kunnen verhullen. Daarnaast schrijft het openbaar ministerie een aantal ontsleutelde berichten toe aan verdachte waarin andere levensdelicten werden beraamd. Op grond van dit laatste en de vermeende rol van verdachte in de voorbereiding van de liquidatie op [slachtoffer] wordt verdachte eveneens beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie (feit 2).

3.Rechtmatigheid van het gebruik van PGP-data

Op een rechtshulpverzoek van de Nederlandse autoriteiten zijn, in het kader van vier strafzaken (26Koper, 13Rooibos, 13Rendlia en 26DeVink), de gegevens (data) op de servers van Ennetcom veiliggesteld. Op 19 september 2016 heeft
the Superior Court of Justicein Canada (hierna: de Canadese rechter) beslist dat de bij Ennetcom in beslag genomen gegevens aan Nederland mochten worden verstrekt, maar dat de gegevens alleen in deze vier onderzoeken mochten worden gebruikt. Omdat de Canadese rechter voorzag dat ook bij andere Nederlandse opsporingsonderzoeken interesse zou kunnen bestaan in de Ennetcom-data, heeft de Canadese rechter bepaald dat – voor toegang tot de Ennetcom-data in andere dan de vier genoemde onderzoeken – een Nederlandse rechter van te voren een machtiging moet afgeven. De Canadese rechter beoogde daarmee de rechten van derden te beschermen en wilde zo voorkomen dat de Nederlandse autoriteiten een
‘fishing expedition’zouden uitvoeren in de grote hoeveelheid Ennetcom-data.
Inmiddels is in andere strafrechtelijke onderzoeken door een rechter-commissaris aan de officier van justitie een machtiging verleend op grond van (analoge toepassing van) artikel 126ng Sv, om in de Ennetcom-data onderzoek te verrichten. Op grond van artikel 126ng Sv kunnen door een officier van justitie – na machtiging van een rechter-commissaris – identificerende- en inhoudsgegevens van een telecomaanbieder worden gevorderd. Dit kan alleen bij verdenking van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de PGP-data in strijd is met de beslissing van de Canadese rechter. De Canadese rechter heeft onder meer als voorwaarde gesteld dat de overgedragen data alleen kunnen worden gebruikt indien van tevoren een gerechtelijke machtiging is afgegeven door het Koninkrijk der Nederlanden (lees: een Nederlandse rechter). Een dergelijke formele machtiging is niet afgegeven. Wel heeft de rechter-commissaris in het kader van het onderzoek 13Mortel een formele machtiging afgegeven. Naderhand heeft hij per e-mail toestemming gegeven om deze onderzoeksresultaten te gebruiken in het onderzoek Zwaluw. Deze ‘materiële’ machtiging naderhand is onvoldoende omdat verdachte geen voorwerp van onderzoek is geweest in het onderzoek 13Mortel en ook omdat de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie niet heeft getoetst aan de hand van artikel 126ng van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De rechter-commissaris heeft de vordering ten onrechte opgevat als een verzoek om zelf onderzoek te doen en dit te delegeren aan opsporingsambtenaren op grond van artikel 177 Sv. De verdediging heeft voorts bepleit dat de vordering van de officier van justitie de toets op grond van artikel 126ng Sv niet zou hebben doorstaan als de rechter-commissaris daar wel aan zou hebben getoetst, omdat er ten tijde van de machtigingen geen verdenking jegens verdachte bestond en er dus sprake is geweest van een
‘fishing expedition’. Er is dan ook sprake van onrechtmatig gebruik van de verkregen data, waarvan de gevolgen niet kunnen worden teruggedraaid. Met dit onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv is een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM. Het rechtsgevolg dat hieraan dient te worden verbonden is bewijsuitsluiting van alle overgedragen PGP-berichten.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de PGP-data rechtmatig heeft plaatsgevonden. Nadat een rechterlijke machtiging is afgegeven voor onderzoek naar de data in het kader van het onderzoek 13Mortel, is gebleken dat er sprake is geweest van plannen om een liquidatie voor te bereiden. Naar aanleiding van deze bevindingen is het onderzoek Zwaluw opgestart en is de rechter-commissaris verzocht om toestemming voor de overdacht van de onderzoeksresultaten van 13Mortel naar het onderzoek Zwaluw. Pas lopende dat onderzoek kon (onder anderen) verdachte worden geïdentificeerd.
De voorwaarden van de Canadese rechter hebben niet de strekking gehad dat de verdachten geïdentificeerd dienen te zijn alvorens het gebruik van PGP-data kan worden getoetst. Dat verdachte nog niet in beeld was op het moment van het verlenen van de materiële machtiging staat daarom niet in de weg aan het gebruik van de PGP-data in onderhavige strafzaak.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 126ng, tweede lid, Sv bepaalde gegevens, zoals e-mailberichten, die zijn opgeslagen bij een internetaanbieder kunnen worden opgevraagd. Hiervoor is vereist dat het belang van het onderzoek dit dringend vordert en er een verdenking bestaat van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het gaat daarbij om een verdenking in de zin van artikel 27, eerste lid, Sv, te weten een – uit feiten en omstandigheden voortvloeiend – redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dat is dus een ander – minder zwaar – criterium dan de ernstige bezwaren die worden vereist voor een bevel tot voorlopige hechtenis.
Voor zover door de verdediging is aangevoerd dat de machtiging van de rechter-commissaris niet conform de in artikel 126ng Sv ontwikkelde procedure is verleend, overweegt de rechtbank als volgt. In het e-mailbericht van de officier van justitie van 14 augustus 2019, voorzien van de processen-verbaal ter onderbouwing van het verzoek, is verzocht om alle data uit de Ennetcom server die met goedvinden van de rechter-commissaris beschikbaar zijn gesteld in het onderzoek 13Mortel te mogen gebruiken in het (nieuwe) onderzoek Zwaluw. Bij emailbericht van diezelfde datum heeft de rechter-commissaris geantwoord dat hij de toegezonden bijlagen heeft bestudeerd en akkoord is met de overdracht. De wijze waarop de rechter, in dit geval de rechter-commissaris, vorm geeft aan zijn controle is aan de rechter. De beslissing van de rechter-commissaris kan vervolgens worden getoetst door de zittingsrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris een voorafgaande machtiging (in materiële zin) verleend om de volledige dataset uit 13Mortel, waarin onder meer [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] voorwerp van onderzoek waren, ter beschikking te stellen in het onderzoek Zwaluw. De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de aard en ernst van de feiten in Zwaluw en de relatie met het onderzoek 13Mortel, de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing van 14 augustus 2019 heeft kunnen komen. Dat [verdachte] vervolgens pas bij het onderzoek Zwaluw als verdachte naar voren is gekomen maakt niet dat de gegevens niet in de onderhavige zaak tegen hem zouden mogen worden gebruikt. Bij het verlenen van toestemming om gegevens ten behoeve van een opsporingsonderzoek in te zien is immers niet vereist dat er sprake is van een geïndividualiseerde verdenking. Voldoende is dat sprake was van een verdenking in de zin van artikel 27, eerste lid, Sv, te weten een – uit feiten en omstandigheden voortvloeiend – redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en dat was het geval.
De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en beoordeelt het gebruik van de PGP-data als rechtmatig.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
Identificatie van gebruiker PGP-accounts
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte in de tenlastegelegde perioden de gebruiker is geweest van de PGP-accounts met emailadressen [emailadres 1] (hierna: [emailadres 1] ) en [emailadres 2] (hierna: [emailadres 2] ). Dit zou blijken uit de namen waaronder deze adressen zijn opgeslagen, zoals ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 2] ’. Daarnaast wordt het adres [emailadres 3] (hierna: [emailadres 3] ) door [medeverdachte 1] , de tweelingbroer van verdachte, gebruikt. De PGP-accounts [emailadres 1] en [emailadres 3] hebben op 10 september 2015 onderling contact gehad over het gebruiken van elkaars legitimatiebewijs. Een dag hiervoor, op 9 september 2015, is de gebruiker van [emailadres 3] aangehouden en heeft zich geïdentificeerd met het rijbewijs van verdachte. Gelet op deze aanwijzingen stelt het openbaar ministerie dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode van feit 1 de gebruiker is geweest van het PGP-account met het adres [emailadres 1] . Gelet op de overeenkomstige bijnamen waaronder het adres [emailadres 2] is opgeslagen stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat ook dit PGP-account in gebruik was bij verdachte.
Interpretatie van PGP-berichten
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat uit de inhoud van de PGP-berichten is gebleken dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid tot voorbereidingshandelingen van de moord op [slachtoffer] (feit 1, subsidiair) en aan deelname aan een criminele organisatie (feit 2).
Dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie blijkt uit zijn medeplichtigheid aan de voorbereiding van moord (feit 1, subsidiair) en uit de PGP-berichten (met het PGP-account [emailadres 2] ) tussen verdachte en [medeverdachte 7] en [naam 4] . Uit die PGP-berichten blijkt dat verdachte op 25 augustus 2015 met [medeverdachte 7] contact heeft gehad over een aanhouding in het onderzoek naar de moord op [naam 5] (‘ [bijnaam] ’). Daarnaast heeft hij aan [naam 4] op 17 april 2016 te kennen gegeven dat hij ‘paraat’ staat om hard terug te slaan en de familie van de schutter van de moord op [naam 6] te pakken. Uit deze berichten blijkt dat verdachte informatie over familieleden heeft ingewonnen en dat verdachte bereid is om de auto van de zus van de schutter te ‘plakken’ om te achterhalen waar ze woont. Op 19 april 2016 heeft verdachte contact met [medeverdachte 7] . In deze berichten wordt gesproken over het vermoorden van de schutter die [naam 7] (‘ [bijnaam schutter] ’) zou heten.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Identificatie van gebruiker PGP-accounts
De verdediging heeft bepleit dat verdachte niet de gebruiker is geweest van de PGP-accounts [emailadres 1] en [emailadres 2] . De bijnamen die aan verdachte worden toegeschreven zijn dermate algemeen dat deze bij een groot aantal personen kunnen passen. Daarnaast ontbreekt enig steunbewijs ter verankering van de stelling dat verdachte de gebruiker is van deze PGP-accounts.
Ten aanzien van het account [emailadres 1] geldt het volgende. Op grond van de meer specifieke bijnamen zoals ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 2] ’ kan niet worden vastgesteld dat verdachte de gebruiker is geweest van dit account ten tijde van de tenlastegelegde periode. Bovendien zijn deze contactnamen pas na de tenlastegelegde periode, in de maanden oktober en november van 2015, opgeslagen. Op grond daarvan kan dus niet worden vastgesteld dat verdachte de beschikking had over dit account in de tenlastegelegde periode. Het is immers gebruikelijk dat PGP-telefoons onderling worden doorgegeven. Verdachte kan daarom niet exclusief aan de telefoons worden gekoppeld in de tenlastegelegde periode.
Met betrekking tot het account [emailadres 2] kan worden vermoed dat de naam ‘ [naam 8] ’ gezien de naam van zijn tweelingbroer verwijst naar verdachte. Hiermee kan echter ook [medeverdachte 1] zelf worden bedoeld, te meer omdat het account ook is opgeslagen als ‘ [naam 9] ’ en die naam beter past bij de uiterlijke kenmerken van [medeverdachte 1] dan bij die van verdachte. Bovendien zijn een aantal contactnamen opgeslagen ver voordat de volgens het openbaar ministerie belastende berichten door de gebruiker van dit account zijn verstuurd.
Interpretatie van PGP-berichten
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor beide feiten en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het bewijs jegens verdachte bestaat nagenoeg alleen uit PGP-berichten. Omdat het uitsluitend gaat om berichten met een versluierd karakter dient de rechtbank deze berichten met terughoudendheid te interpreteren. Dergelijke berichten bestaan veelal uit opschepperij en bovendien gaat het om berichten van vele jaren terug. Het is dan ook niet meer mogelijk om objectief vast te stellen of de inhoud van deze berichten overeenstemt met de werkelijkheid. Ter onderbouwing hiervan verwijst de verdediging naar de Alpamayo-jurisprudentie (Gerechtshof Amsterdam, 14 december 2012, o.a. ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0303). De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat de PGP-berichten op cruciale momenten moeten overeenkomen met steunbewijs. Nu dit steunbewijs ontbreekt dient verdachte geheel te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het medeplegen aan en de medeplichtigheid tot voorbereiding van moord
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het procesdossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht. Bij een terughoudende interpretatie van de PGP-berichten die zien op het vermeend vervoeren van [medeverdachte 2] en zijn gezelschap naar Düsseldorf is onvoldoende gebleken dat verdachte de chauffeur zou zijn geweest. De gebruiker van het PGP-account [emailadres 3] (vermoedelijk [medeverdachte 1] ) zou tegen de gebruiker van [emailadres 4] (vermoedelijk [medeverdachte 2] , hierna: [emailadres 4] ) hebben gezegd “me bro” gaat jullie ophalen. Hieruit kan echter weinig worden afgeleid, omdat ‘bro’ op straat vaak wordt gebruikt als een ander woord voor vriend. Dat de gebruiker van [emailadres 4] naar het account [emailadres 5] (vermoedelijk gebruikt door [medeverdachte 7] , hierna: [emailadres 5] ) heeft verzonden dat hij met het broertje van een ‘matie’ zou meerijden betekent niet dat [medeverdachte 1] deze ‘mattie’ is en dat dus [verdachte] de chauffeur zou zijn.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hebben beiden verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris waaruit de conclusie dient te worden getrokken dat verdachte niet de chauffeur is. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat de chauffeur niet Marokkaans was. [medeverdachte 4] heeft verklaard verdachte – na het zien van zijn foto − niet te herkennen, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij de chauffeur zou herkennen. Verdachte dient dan ook van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
Daarnaast wordt verdachte verweten contact te hebben gehad met [medeverdachte 7] over de liquidatieplannen en dat hij informatie zou hebben ingewonnen over [slachtoffer] . De PGP-berichten die dit zouden moeten onderbouwen zijn onvoldoende duidelijk om te kunnen concluderen dat verdachte zich hieraan heeft schuldig gemaakt. Gelet op het gebrek aan context en verankering in steunbewijs dient verdachte dan ook van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
Verdachte wordt ook verweten contact te hebben onderhouden met zijn broer [medeverdachte 1] over de liquidatieplannen, waarbij hij ook inlichtingen aan [medeverdachte 1] zou hebben gegeven. Op grond van de PGP-berichten in het dossier kan deze beschuldiging niet wettig en overtuigend worden bewezen. Bovendien is het de gebruiker van [emailadres 3] die informatie heeft verschaft en niet andersom.
Meer subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat ten aanzien van feit 1 het vereiste dubbel opzet ontbreekt. Naast opzet op de deelneming, moet ook opzet op het delict worden bewezen. Uit het procesdossier is echter niet gebleken dat verdachte wetenschap heeft gehad van de liquidatieplannen. Hieruit volgt dat het opzet op de moord ontbreekt en verdachte dus dient te worden vrijgesproken van feit 1 primair en subsidiair.
Ten aanzien van de deelname aan een criminele organisatie
Er is geen sprake van een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De PGP-berichten die betrekking hebben op de moord op [naam 6] zien niet op een gepleegd strafbaar feit. Er bestaat geen verdenking jegens verdachte van strafbare plannen en hiervoor is ook niemand veroordeeld. Het gaat enkel om een stapel berichten. Nu deze berichten willekeurig aan het dossier zijn gevoegd en hiervoor geen bewijs is overgelegd, kunnen deze berichten niet worden gebruikt als bewijs van deelname aan een criminele organisatie. Verdachte dient dus te worden vrijgesproken van feit 2.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak, voor wat betreft de bewijsvoering, in belangrijke mate aankomt op de betekenis die kan worden toegekend aan de inhoud van de PGP-berichten. In beginsel dient bij versluierde berichten behoedzaamheid te worden betracht. Echter, de gebruikers van de PGP-accounts waanden zich kennelijk onbespied en dit blijkt uit de inhoud van de PGP-berichten in het procesdossier; er is namelijk geen sprake van versluierde taal in de gesprekken. De rechtbank is daarom – anders dan de verdediging – van oordeel dat deze gesprekken niet vatbaar zijn voor een volstrekt andere interpretatie dan de interpretatie die op basis van de tekst voor de hand ligt; namelijk dat het plan is [slachtoffer] in Berlijn te liquideren. Daarvoor zijn ook concrete voorbereidingen getroffen. Er waren wapens, een motor en een auto voorhanden en de schutter(s) zijn naar Berlijn gereisd. Van louter opschepperij is dan ook geen sprake. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het om een grote hoeveelheid gesprekken gaat die steeds wijzen op ditzelfde feitencomplex. Met betrekking tot de wraakacties jegens de schutter bij de moord op [naam 6] geldt eveneens dat van versluierde gesprekken geen sprake is. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging op dit punt.
Identificatie van gebruiker PGP-accounts
De rechtbank vindt – anders dan de verdediging – dat kan worden vastgesteld dat verdachte in de tenlastegelegde perioden de gebruiker was van de PGP-accounts [emailadres 1] en [emailadres 2] en overweegt daartoe als volgt.
De namen, waaronder het account [emailadres 1] is opgeslagen door anderen, wijzen voldoende specifiek op verdachte nu dit account is opgeslagen als ‘ [naam 1] ’, een verkeerde spelling van de achternaam van verdachte, en als ‘ [naam 10] ’, de voornaam van verdachte. Verder draagt ook de communicatie tussen het account [emailadres 1] en [emailadres 3] op 10 september 2015 – over het gebruik van elkaars legitimatiebewijzen – bij aan het bewijs dat verdachte de gebruiker van [emailadres 1] was. De gebruiker van [emailadres 1] meldt die dag aan [emailadres 3] dat hij zijn ‘legi’ (de rechtbank begrijpt legitimatiebewijs) nodig heeft en vraagt wanneer hij die kan halen en die van de gebruiker van [emailadres 3] kan afgeven. Uit een bericht van 9 september 2015 verzonden met het account [emailadres 3] blijkt dat de gebruiker van dit account die dag door de politie was aangehouden. Uit informatie van de Duitse politie is gebleken dat op 9 september 2015 een man is aangehouden, die zich heeft geïdentificeerd als [verdachte] . De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 1] op 9 september 2015 in het bezit was van verdachtes rijbewijs en dat verdachte op 10 september 2015 – met gebruikmaking van account [emailadres 1] – aan hem liet weten dat hij zijn legitimatiebewijs terug wilde.
De namen waaronder het account [emailadres 2] is opgeslagen komen veelal overeen met de namen waaronder het account [emailadres 1] is opgeslagen. Binnen de onder feit 2 tenlastegelegde periode is [emailadres 2] onder andere opgeslagen als ‘ [naam 8] ’. Verdachte heeft een broer genaamd [medeverdachte 1] . Het account [emailadres 1] is opgeslagen als ‘ [naam 11] ’ kort na het tenlastegelegde onder feit 1, te weten op 30 oktober 2015. Verdachte heeft over beide PGP-accounts geen verklaring afgelegd.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, en het ontbreken van aanwijzingen dat deze accounts − voorafgaand of na de tenlastegelegde perioden − van gebruiker zijn verwisseld, is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte de gebruiker is geweest van zowel het PGP-account [emailadres 1] als van het account [emailadres 2] . De rechtbank zal de gebruiker van de accounts [emailadres 1] en [emailadres 2] hierna verder aanduiden als verdachte. Ook op dit punt wordt het verweer van de verdediging dus verworpen.
Voorbereidingshandelingen
De rechtbank gaat – mede nu de identificatie van andere personen in het procesdossier tijdens het onderzoek ter terechtzitting geen onderwerp van discussie is geweest – in dit vonnis uit van de juistheid van de identificaties zoals gedaan door het onderzoeksteam en zal de betreffende personen in het vervolg van dit vonnis aanduiden bij naam.
[medeverdachte 2] heeft – kort samengevat – bij de rechter-commissaris op 10 februari 2022 verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode in Berlijn verbleef. Dat [medeverdachte 2] in Berlijn een vuurwapen tot zijn beschikking heeft gehad blijkt uit een PGP-gesprek met [medeverdachte 7] waarin [medeverdachte 2] zegt wapens bij zich te hebben en te zullen schieten als hij de kans krijgt. Uit de inhoud van – onder meer – een PGP-gesprek van 11 augustus 2015 tussen [medeverdachte 7] en [naam 11] is gebleken dat zij weten dat ‘ [voornaam slachtoffer (fonetisch)] ’ ( [slachtoffer] ) op dat moment in Berlijn is, dat hij dood moet en dat ze besluiten om alvast wapens naar Berlijn te sturen.
In een PGP-gesprek op 22 augustus 2015 zegt [medeverdachte 1] tegen verdachte dat hij al beschikt over een motor, alleen nog een auto nodig heeft en dat de ‘hitters’ even terug zijn gereisd naar Nederland. De rechtbank stelt daarom vast dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] in Berlijn een motor voorhanden hadden. Dat deze motor bestemd was tot het begaan van de liquidatie, blijkt eveneens uit PGP-gesprekken. Dit blijkt uit de gesprekken op 21 en 22 augustus 2015 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] , waaruit is af te leiden dat het plan was dat ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ ( [medeverdachte 3] ) de motor zou besturen, dat ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ ( [medeverdachte 4] ) bij hem achterop zou zitten en dat ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ van de motor zou stappen en [slachtoffer] zou liquideren. [medeverdachte 2] zou ook meegaan en eventueel op [slachtoffer] schieten.
Uit een PGP-gesprek van 31 augustus 2015 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] is gebleken dat er in Berlijn in ieder geval één personenauto is verworven en voorhanden was die zou worden gebruikt bij de liquidatie. Dat [medeverdachte 2] op 31 augustus 2015 tegen [medeverdachte 6] spreekt over een ‘tweede auto’ impliceert immers dat er op dat moment al één auto beschikbaar was. De rechtbank gaat ervan uit dat dit de gehuurde Audi A3 betrof die [medeverdachte 1] , [naam 12] en [naam 13] op 9 september 2015 – de datum waarop [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] onverrichter zake terugkeerden naar Nederland – grondig aan het schoonmaken waren toen zij in Berlijn staande werden gehouden door de politie. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat deze auto (als vluchtauto) een functie zou vervullen bij de uitvoering van de liquidatie en daartoe beschikbaar was. Om tot een voor de pleger geslaagde liquidatie te komen is het gebruikelijk dat ook maatregelen worden getroffen ten behoeve van de vlucht na het daadwerkelijk uitvoeren van de liquidatie. Naar het oordeel van de rechtbank hangt dit zodanig samen met de liquidatie zelf dat ook de daarvoor gebruikte middelen als voorbereidingsmiddel voor de liquidatie hebben te gelden.
Uit de hiervoor genoemde berichten blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] PGP-telefoons voorhanden hadden waarmee [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] op de hoogte werd gehouden van de verblijfplaats van [slachtoffer] . Deze telefoons hadden een belangrijke functie bij de uitvoering van het moordplan en waren van groot belang voor de timing van de liquidatie en de aansturing van de bij de liquidatie betrokken personen. De rechtbank stelt dan ook vast dat de telefoons waren bestemd tot het begaan van het misdrijf.
Uit de communicatie tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] is gebleken dat [medeverdachte 5] gehoor heeft gegeven aan verzoeken van [medeverdachte 7] die zien op het transport van vuurwapens naar Berlijn. Zo heeft [medeverdachte 5] een coördinerende rol in het transport van AK’s en Glocks die worden vervoerd naar Berlijn en daar worden uitgepakt.
De rechtbank concludeert dat het de bedoeling was dat de vuurwapens, de patronen, de motor, de personenauto en de PGP-telefoons zouden worden gebruikt bij de liquidatie op [slachtoffer] . Uit het voorgaande is een voldoende nauwe en bewuste samenwerking af te leiden die was gericht op het voltooien van het delict, in casu de voorbereiding van de moord. Voornoemde personen hebben allen een materiële dan wel intellectuele bijdrage van voldoende gewicht gehad in het plegen van het misdrijf.
Medeplichtigheidshandelingen
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte behulpzaam is geweest aan deze personen door de volgende handelingen te verrichten. Uit PGP-berichten is gebleken dat verdachte [medeverdachte 2] en zijn gezelschap naar Düsseldorf heeft gebracht, waarna zij hun weg richting Berlijn hebben vervolgd. Eveneens is gebleken dat verdachte aan [medeverdachte 7] heeft doorgegeven dat hij samen met [medeverdachte 2] en zijn gezelschap in Düsseldorf is aangekomen. Daarnaast heeft verdachte contact onderhouden met [medeverdachte 1] en met [medeverdachte 7] over zowel de schutters als over het doelwit [slachtoffer] , waarbij verdachte zich heeft laten informeren door genoemde personen. Tot slot is gebleken dat verdachte zijn identiteitsbewijs aan zijn broer en medeverdachte ter beschikking heeft gesteld.
4.3.2.
Vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde
De rechtbank vindt – net als de officier van justitie en de verdediging – dat er onvoldoende bewijs is voor het primair tenlastegelegde medeplegen van de voorbereiding van moord en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat verdachte ook van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan de voorbereiding van moord moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid tot de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen dient verdachte behulpzaam te zijn geweest of gelegenheid, middelen of inlichtingen te hebben verschaft bij het verwerven, vervaardigen, invoeren, uitvoeren, doorvoeren of voorhanden hebben van de voorwerpen die hebben gediend tot de voorbereiding van de moord. Maar het vervoeren van [medeverdachte 2] naar Düsseldorf en het contact onderhouden met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] hebben het verwerven, vervaardigen, invoeren, uitvoeren, doorvoeren of voorhanden hebben van de tenlastegelegde voorwerpen niet bevorderd of gemakkelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor het ter beschikking stellen van een identiteitskaart aan [medeverdachte 1] zodat hij zijn eigen identiteit kon verhullen. Dat heeft het verwerven, vervaardigen, invoeren, uitvoeren, doorvoeren of voorhanden hebben van de tenlastegelegde voorwerpen niet bevorderd of gemakkelijk gemaakt. Verdachte heeft zijn medeverdachten dus wel geholpen, maar niet om de tenlastegelegde voorwerpen in Berlijn te krijgen; zijn hulp bestond eruit dat de beoogde schutter naar Düsseldorf werd vervoerd. Dat laatste valt niet binnen het bereik van de tenlastelegging.
De rechtbank vindt dan ook niet bewezen wat onder feit 1 subsidiair is tenlastegelegd, te weten medeplichtigheid tot voorbereiding van moord. Verdachte zal ook hiervan worden vrijgesproken.
4.3.3.
Beoordeling van het onder feit 2 tenlastegelegde
Naar het oordeel van de rechtbank kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van moorden en de voorbereiding daarvan. De rechtbank baseert dit oordeel op de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen en overweegt daartoe het volgende.
Criminele organisatie
Om te kunnen spreken van een organisatie moet in de eerste plaats een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één ander, bestaan. Dit – niet min of meer toevallige − samenwerkingsverband hoeft niet steeds in volle omvang te hebben bestaan. Voldoende is dat er een kern is van personen die de eigenlijke organisatie uitmaakt en dat zich daarbinnen en/of daaromheen personen bevinden die met elkaar samenwerken. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen en ook is niet vereist dat er een afgebakende taakverdeling is. Zelfs is niet vereist dat alle betrokkenen bij de organisatie elkaar kennen of met elkaar hebben samengewerkt. Organisaties zijn netwerken met een soms minder zichtbare, mogelijk zelfs wisselende structuur. Een criminele organisatie moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijk oogmerk deelt. Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet − mede − gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan.
Op grond van de PGP-berichten stelt de rechtbank vast dat in de tenlastegelegde periode van 11 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016 sprake is geweest van een criminele organisatie. Binnen deze organisatie werden moordopdrachten tussen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] besproken en geweldsklussen uitgezet bij [medeverdachte 2] . [medeverdachte 6] heeft contact gehad met [medeverdachte 2] en met [medeverdachte 3] over wapens en geweldsklussen. Bij een aantal van deze geweldsklussen komt ook [medeverdachte 4] naar voren als onderdeel van dit samenwerkingsverband. Eveneens is gebleken dat [medeverdachte 6] maandelijks loon en onkosten heeft betaald aan [medeverdachte 2] . Een deel van deze onkosten zijn gemaakt door [medeverdachte 4] . Voorts heeft [medeverdachte 7] op 17 april 2016 aan [medeverdachte 6] een PGP-bericht verzonden waarin hij zegt dat ze door anderen als één worden beschouwd. [medeverdachte 2] , en [medeverdachte 3] zijn inmiddels in het kader van het onderzoek 13Mortel veroordeeld voor de vergismoord op [naam 14] . Voornoemde personen zijn samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en verdachte allen betrokken geweest bij de voorbereiding van de moord op [slachtoffer] . Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie met een zekere duurzaamheid en structuur en met het oogmerk op het plegen van moorden en de voorbereiding daarvan.
Deelneming
Deelnemer aan de criminele organisatie is in ieder geval degene die heeft meegedaan aan de beoogde strafbare feiten. Maar niet is vereist dat er daadwerkelijk strafbare feiten zijn gepleegd. Evenmin is vereist dat een strafbare poging hiertoe is ondernomen en zelfs niet dat strafbare voorbereidingen zijn getroffen. Wel is vereist dat de dader opzet moet hebben gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en zijn eigen handelen.
De Hoge Raad stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband; en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr bedoelde oogmerk.
Hiervoor heeft de rechtbank toegelicht dat verdachte van feit 1 wordt vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat hij – kort gezegd – behulpzaam is geweest bij het uitvoeren en/of voorhanden hebben van de motor, auto, PGP-telefoons, de wapens en patronen die bestemd waren voor het plegen van de moord. Maar de rechtbank heeft wel vastgesteld dat verdachte op de hoogte was van het plan om [slachtoffer] in Berlijn te vermoorden en daarbij actief betrokken was. Hij heeft daarover contact onderhouden met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] en hij heeft de schutters op weg naar Berlijn geholpen door hen in Düsseldorf af te zetten en hun aankomst door te geven.
Verder is uit de PGP-berichten gebleken dat verdachte informatie heeft ingewonnen over de vermeende schutter van [naam 6] en diens familie en deze informatie aan [naam 6] en [medeverdachte 7] heeft doorgegeven met het oog op het voorbereiden en/of uitvoeren van een of meer liquidatie(s). Op 19 april 2016 stuurde verdachte naar [naam 6] – nadat hij had achterhaald wie de schutter zou zijn van de moord op [naam 6] – “We hebben hem”. Verdachte liet weten ‘paraat’ te staan, een baken te plakken onder de auto van de zus van de vermeende schutter en hij heeft ook aangegeven wapens te kunnen bestellen.
Gelet op deze contacten en gedragingen van verdachte is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de tenlastegelegde periode behoorde tot de criminele organisatie en een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband houden met moorden en de voorbereiding daarvan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de in paragraaf 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 11 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016 in Nederland en Duitsland heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte,
[medeverdachte 7] en
[medeverdachte 2] en
[medeverdachte 3] en
[medeverdachte 4] en
[medeverdachte 1] en
[medeverdachte 6] en
één of meer andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten moord en de voorbereiding daarvan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen gevonden feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder feit 1 subsidiair en feit 2 bewezen gevonden feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om in matigende zin rekening te houden met de verweten marginale rol van verdachte ten opzichte van de medeverdachten en met zijn persoonlijke omstandigheden. Een gevangenisstraf van lange duur zou om die reden niet passend zijn.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op het plegen van moorden. Moord is een van de zwaarste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht dat ongekend leed veroorzaakt voor nabestaanden en daarnaast beroering in de samenleving teweeg brengt. Doordat verdachten en de andere deelnemers van de criminele organisatie zich onbespied waanden is een huiveringwekkend beeld uit hun chatgesprekken naar voren gekomen waarin duidelijk wordt hoe makkelijk en nietsontziend over mensenlevens wordt beslist binnen deze criminele organisatie. Niet alleen wordt gesproken over het vermoorden van rivalen, maar ook over het vermoorden van familieleden van een rivaal om hem te raken. Uit de PGP-berichten wordt duidelijk dat deze familieleden op de radar van de criminele organisatie komen door informatie van verdachte. Ook was verdachte op de hoogte van het plan [slachtoffer] in Berlijn te vermoorden. Hij heeft – wetende wat het plan was – de schutter met de auto naar Düsseldorf gebracht, waarna deze per trein is doorgereisd naar Berlijn waar het doelwit zich zou hebben bevonden. De liquidatie is echter niet doorgegaan, omdat [slachtoffer] niet meer op de plaats was waar de organisatie hem had verwacht. Verdachte heeft wellicht niet de grootste rol gehad in de voorbereiding van de genoemde liquidaties, maar zijn bijdrage, en het beoogde doel, is wel dermate ernstig dat niet anders kan worden gereageerd dan met een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 17 augustus 2021. Hieruit is gebleken dat verdachte de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank vrijspreekt van feit 1. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. M. Smit en C. Wildeman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Koudadi, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2022.