ECLI:NL:RBAMS:2022:119

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
C/13/699626 / HA ZA 21-301
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op eigendomsrecht door aanbouw voor raam buren en onrechtmatige hinder

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 12 januari 2022, gaat het om een geschil tussen buren over een aanbouw die door de gedaagden is gerealiseerd tegen de gevel van de woning van de eiser. De eiser, eigenaar van een woning, stelt dat de aanbouw inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en onrechtmatige hinder veroorzaakt, omdat het raam in zijn gevel niet meer gebruikt kan worden door de aanbouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden een omgevingsvergunning hebben verkregen voor de verbouwing, maar dat de eiser nooit toestemming heeft gegeven voor de plaatsing van de aanbouw. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder, omdat het raam van de eiser nooit in gebruik is geweest en feitelijk geen licht of lucht meer kan toetreden. De vordering van de eiser tot verwijdering van de aanbouw wordt afgewezen. In reconventie wordt de gedaagden toegestaan om de dakbedekking van hun berging af te werken tegen de gevel van de woning van de eiser, waarbij de werkzaamheden conform de eisen van goed en deugdelijk werk moeten plaatsvinden. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/699626 / HA ZA 21-301
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. Wassink te Wijchen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. B.J.P. Toonen te Cuijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 maart 2021, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 18 augustus 2021, waarbij een plaatsopneming en mondelinge behandeling zijn bepaald,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het proces-verbaal van de plaatsopneming en mondelinge behandeling, gehouden op 26 november 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [eiser] is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend [kadaster 1] (hierna: nummer [huisnummer 1] ). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend [kadaster 2] (hierna: nummer [huisnummer 2] ).
2.2.
De woningen aan nummer [huisnummer 1] en nummer [huisnummer 2] zijn aan elkaar geschakeld, in die zin dat de oorspronkelijke berging van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is gebouwd tegen de gevel van de woning van [eiser] .
2.3.
Op 12 november 2018 heeft de gemeente Amsterdam aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een omgevingsvergunning verleend. Hierin staat onder meer het volgende:
“Omgevingsvergunning
Besluit:
 een omgevingsvergunning te verlenen voor het intern verbouwen van de garage tot fitnessruimte, en het verbouwen van een deel van de keuken & berging tot toilet/doucheruimte incl, opslag (keuken), locatie [adres 2] .”
2.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn vervolgens overgegaan tot de verbouwing van onder meer de berging. Zij hebben die berging intern verbouwd en naar achteren uitgebouwd. Door de uitbouw is de muur van de berging verlengd, waardoor een langer stuk muur van de berging de gevel van de woning van [eiser] raakt. Door de verlengde uitbouw van de berging is ook gebouwd voor een raam in de gevel van de woning van [eiser] .
2.5.
Bij brief van 19 december 2019 heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geschreven:
“Jullie zijn bezig om een aanbouw te plaatsen tegen mijn muur aan zonder enige vorm van overleg en zonder dat jullie mijn toestemming hiervoor hebben gevraagd. Door deze aanbouw ontstaat voor mij de volgende schade en hinder:
  • Uitzicht raam geheel ontnomen (…)
  • Vochtproblemen (…)
  • Belemmering onderhoud en renovatiewerkzaamheden (…)
  • Vrijstaand karakter van huis aangetast (…)
Via deze weg eis ik van jullie dat jullie de bouw van de aanbouw naast mijn muur per direct stoppen en deze geheel verwijderen. Daarnaast stel ik de eis dat alle eventuele schade aan mijn gevel hersteld wordt en alle sporen van de verbouwing verwijderd zoals bijvoorbeeld bitumen vlekken op de Keralit gevel platen en alle schade aan de gevel hersteld.
Ook stel ik jullie aansprakelijk voor alle schade aan mijn huis die ontstaat direct of indirect als gevolg van het plaatsen van de aanbouw naast mijn gevel (…).”
2.6.
[eiser] heeft op 24 maart 2020 een verzoek tot handhaving bij de gemeente ingediend. In reactie hierop heeft de gemeente in een brief van 10 juni 2020 laten weten dat door de toezichthouder op 5 juni 2020 is geconstateerd dat conform de verleende omgevingsvergunning is gebouwd. Aangezien geen sprake is van overtreding van de regelgeving zal niet handhavend worden opgetreden. De gemeente heeft verder meegedeeld dat zij geen partij is in het civielrechtelijke geschil tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.7.
Op 12 augustus 2020 heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangeschreven met de sommatie om de muur van de aanbouw te (doen) verwijderen op zodanige wijze dat niets meer is bevestigd aan de gevel van [eiser] , er voldoende daglicht door het raam van [eiser] kan komen en er voldoende tussenruimte is tussen de aanbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en de gevel van [eiser] om onderhoud te plegen.
2.8.
Op 29 augustus 2020 is [gedaagde 1] bij [eiser] op bezoek geweest en heeft tussen hen een gesprek plaatsgevonden.
2.9.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in een brief van 15 oktober 2020 aan (de advocaat van) [eiser] laten weten, kort gezegd, dat zij bereid zijn mee te werken aan een oplossing maar niet bereid zijn om de verlengde uitbouw volledig te slopen.
2.10.
Bij WhatsApp bericht van 16 oktober 2020 schrijft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde 1] :
“kreeg net een brief van mijn advocaat doorgestuurd van je
daarin staat heel wat anders dan we hadden afgesproken op 2 november
waarom is dat?”
2.11.
Bij WhatsApp bericht van 17 oktober 2020 schrijft [gedaagde 1] onder meer het volgende aan [eiser] :
“Hoi [eiser] , toen we elkaar spraken ging ik ervan uit dat jij daadwerkelijk licht en lucht hinder ervaarde, zoals je in de brief beschrijft. Later drong tot mij door dat, toen ik bij jou was, alles dicht zit en je helemaal geen licht of lucht hinder ervaart. Op basis daarvan vind ik/vinden wij jouw eis nogal ver gaan.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot het, conform de eisen van goed en deugdelijk werk, verwijderen en verwijderd houden van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gerealiseerde aansluiting tegen de keralit gevelbekleding van [eiser] , binnen een termijn van twee weken na het in deze te wijzen vonnis;
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot het, conform de eisen van goed en deugdelijk werk, verwijderen en verwijderd houden van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gerealiseerde bouwwerk, voor zover de plaatsing van dit bouwwerk het normaal onderhoud van het gebouw van [eiser] verhindert en lichtinval verhindert, beiden voor zover opgevat als onrechtmatige hinder, aldus met inachtneming van een tussenafstand van minimaal 1 meter tot het gebouw van [eiser] , conform artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Amsterdam 2013, binnen een termijn van twee weken na het in deze te wijzen vonnis;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke blijven te voldoen aan het gevorderde onder sub I en II, met een maximum van € 50.000,-;
IV. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis.
3.2.
[eiser] stelt – kort gezegd – dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inbreuk maken op zijn eigendomsrecht. De muur van de aanbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is namelijk geplaatst met bevestiging tegen de keralit gevelbekleding van [eiser] . Hierdoor kan [eiser] dit niet meer onderhouden of schoonmaken. [eiser] heeft hiervoor geen toestemming gegeven. De aanbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moet verwijderd worden, zodanig dat niets meer aan de keralit gevelbekleding van [eiser] is bevestigd en normaal onderhoud aan het keralit mogelijk is.
Daarnaast stelt [eiser] dat de aanbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geplaatst is op centimeters afstand van een raam van hem. Hierdoor kan via dit raam geen daglicht en lucht meer toetreden in zijn woning. Volgens [eiser] is sprake van hinder die op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Deze situatie is in strijd met artikel 5:37 BW.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toestaat om, op eigen kosten, over te gaan tot het duurzaam en deugdelijk afwerken van de scheiding tussen de gevel van [eiser] en de bekleding van het dak van de berging van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , waarbij de afwerking, en/of het daarvoor benodigde materiaal, mag worden bevestigd tegen de gevel van [eiser] ;
II. [eiser] veroordeelt in de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen – kort gezegd – dat hun berging grenst aan de gevel(bekleding) van de woning van [eiser] . De dakbedekking van de berging van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ligt op dit moment los en onafgewerkt tegen de gevel van [eiser] . [eiser] geeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen toestemming om de dakbekleding (duurzaam) af te werken tegen zijn gevel. Hierdoor kan er water- of vochtschade ontstaan tussen nummer [huisnummer 1] en [huisnummer 2] . Het gaat hier tevens om het gedeelte van het dak van het reeds bestaande bouwwerk, zijnde de oorspronkelijke niet uitgebouwde berging.
3.7.
[eiser] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De rechtbank zal hierna eerst de vordering tot verwijdering van de verlengde uitbouw beoordelen en daarna de vordering tot verwijdering van de aansluiting tegen het keralit.
de vordering tot verwijdering van de verlengde uitbouw
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in dit verband allereerst aangevoerd dat hun aannemer voorafgaand aan de verbouwing contact heeft gehad met [eiser] over de aanbouw tegen het raam en dat zij van hun aannemer hebben begrepen dat [eiser] daar geen problemen mee had omdat het raam niet in gebruik was. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hiermee betogen dat [eiser] toestemming heeft gegeven voor de plaatsing van de verlengde uitbouw en hij om die reden geen verwijdering daarvan kan vorderen.
4.3.
[eiser] heeft betwist dat hij toestemming heeft gegeven. Er is volgens hem vooraf geen enkel overleg geweest en hij is vooraf zelfs niet geïnformeerd over de verbouwing.
4.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hun standpunt vervolgens niet verder onderbouwd, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [eiser] toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van de verlengde uitbouw voor het raam van zijn gevel. Het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt dus verworpen.
4.5.
Daarmee komt de rechtbank toe aan hetgeen [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan de gevorderde verwijdering van de verlengde uitbouw, te weten overeenstemming over verwijdering, onrechtmatige hinder en inbreuk op zijn eigendomsrecht.
afspraak op 29 augustus 2020?
4.6.
[eiser] stelt dat partijen op 29 augustus 2020 mondeling afspraken met elkaar hebben gemaakt op grond waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gehouden zijn tot het integraal doen verwijderen van de verlengde uitbouw. De afspraken die volgens [eiser] zijn gemaakt zijn (i) dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de aanbouw verwijderen c.q. de oude situatie herstellen; (ii) dat [eiser] een aanpassing van zijn gevel toestaat (deze aanpassing is noodzakelijk omdat er dakisolatie is geplaatst op het dak van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en deze daardoor hoger is geworden) en (iii) dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de aanpassingen gevelstenen van [eiser] krijgen.
4.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten de gestelde mondelinge overeenkomst en betwisten dat is toegezegd dat zij tot verwijdering zullen overgaan. [gedaagde 1] heeft slechts aangegeven dat hij wil overwegen om de uitbouw te (doen) verwijderen, indien onomstotelijk komt vast te staan dat [eiser] daarvan evidente hinder van voldoende gewicht heeft. Verder heeft [gedaagde 1] aangegeven dat hij over de situatie in overleg zal gaan met [gedaagde 2] .
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien [eiser] zich beroept op het bestaan van de gestelde afspraak rust ingevolge de hoofdregel uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op hem de stelplicht daarvan. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 1] ondubbelzinnig en zonder enig voorbehoud heeft toegezegd dat de verlengde uitbouw zal worden verwijderd. De enkele verwijzing door [eiser] naar de WhatsApp correspondentie tussen partijen op 16 en 17 oktober 2020 is niet toereikend. Uit deze correspondentie blijkt geen nadrukkelijke erkenning van de gestelde afspraak. Dat betekent dat de gestelde overeenstemming niet is komen vast te staan, zodat op deze grond de vordering niet toewijsbaar is.
onrechtmatige hinder?
artikel 5:50 BW
4.9.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren in dit verband meest verstrekkend als verweer dat het raam van [eiser] in strijd is met artikel 5:50 lid 1 BW. Het raam bevindt zich namelijk op de erfgrens tussen nummer [huisnummer 1] en [huisnummer 2] en gaf uitzicht op of kon uitzicht geven op de achtertuin van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Daarmee is dit raam onrechtmatig geplaatst. De vordering tot afbraak van de uitbouw is illusoir, omdat het raam dan ook verwijderd moet worden, waarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] weer rechtmatig kunnen uitbouwen tegen de gevel van [eiser] . De uitbouw kan reeds hierom geen onrechtmatige hinder opleveren, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.10.
Volgens [eiser] is het raam niet in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW. Het raam is ondoorzichtig, boven ooghoogte en geeft geen uitzicht op het erf van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.11.
Artikel 5:50 lid 1 BW bepaalt dat het niet geoorloofd is zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf, binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. Krachtens lid 2 van dat artikel kan de nabuur zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur.
4.12.
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat het raam – indien geen sprake zou zijn van de verlengde uitbouw – uitzicht zou geven op de muur van de woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en dat de afstand tussen het raam en die muur minder is dan twee meter. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben, gelet op de situering van het raam en het zeker nog twee meter naar links doorlopen van de tegenover het raam gelegen muur van hun woning waarop uitzicht zou zijn, onvoldoende onderbouwd dat het uitzicht verder reikt dan die muur. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat het raam in strijd is met artikel 5:50 BW. Het is bij deze beoordeling niet van belang wanneer het raam in de woning van [eiser] gerealiseerd is. Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedane beroep op artikel 5:50 lid 1 BW wordt dus verworpen.
artikel 5:37 BW
4.13.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat sprake is van onrechtmatige hinder, omdat door het plaatsen van de verlengde uitbouw voor zijn raam het niet meer mogelijk is dat licht en lucht via dat raam toetreden.
4.14.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat sprake is van onrechtmatige hinder. Dit volgt volgens hen onder meer uit de bevindingen van de plaatsopneming. Het raam van [eiser] bevindt zich namelijk achter kastjes in de keuken van [eiser] . Er kwam voor de realisatie van de uitbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dus ook geen daglicht binnen via het raam.
Daarnaast menen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd. Hij heeft namelijk geen bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Hierdoor mochten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er op vertrouwen dat [eiser] geen bezwaren had tegen de voorgenomen verbouwing.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door onder meer het onthouden van licht of lucht. Volgens vaste jurisprudentie hangt het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen (zie HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823).
4.16.
[eiser] woont sinds 2008 in de woning. Hij heeft het raam nooit gebruikt. Het is van binnenuit dichtgezet met een houten plank en daartegenaan heeft [eiser] (net als de vorige eigenaar van de woning) keukenkastjes geplaatst. Tijdens de plaatsopneming is geconstateerd dat dit nog steeds de huidige situatie is en dat het raam niet zichtbaar is en ook niet in gebruik is. Van een belemmering van licht- of luchttoetreding is op dit moment geen sprake, aangezien met de door [eiser] gekozen inrichting van zijn keuken en de door hem voor het raam geplaatste keukenkastjes al sinds 2008 geen licht of lucht kan worden toegelaten via het raam. Dat betekent dat [eiser] in zoverre feitelijk geen hinder ondervindt van de verlengde uitbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Dat [eiser] mogelijk in de toekomst hinder zal ondervinden door de uitbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft hij niet concreet gemaakt, terwijl mogelijk toekomstige hinder overigens ook onvoldoende grond biedt voor een vordering op grond van artikel 5:37 BW.
4.17.
Voor zover [eiser] in aanvulling op het voorgaande nog heeft betoogd dat de plaatsing van de verlengde uitbouw het normaal onderhoud van de woning van [eiser] verhindert, heeft hij die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , niet nader toegelicht en daarmee onvoldoende onderbouwd.
4.18.
Aangezien op dit moment van hinder geen sprake is, kan dit dus geen grondslag bieden voor toewijzing van het gevorderde.
inbreuk op eigendomsrecht?
4.19.
Voor zover [eiser] zijn vordering mede heeft gebaseerd op het argument dat door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inbreuk is gemaakt op zijn eigendomsrecht geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat de verlengde uitbouw voor het raam van [eiser] is geplaatst, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangemerkt als een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] . Een dergelijke inbreuk is er wel, zo is niet in geschil, als het gaat om de bevestiging van de dakbedekking van de verlengde uitbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de keralit gevelbeplating van de muur van de woning van [eiser] . Deze zeer beperkte inbreuk rechtvaardigt echter niet de gehele verwijdering van de verlengde uitbouw. Verwezen wordt naar hetgeen hierna onder 4.25 wordt geoordeeld over de aansluiting van de dakbedekking op de keralitbeplating.
Bouwverordening Amsterdam 2013
4.20.
[eiser] heeft in de dagvaarding artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Amsterdam 2013 geciteerd. Hij heeft echter niet toegelicht waarom hij die bepaling van belang vindt. Nu niet duidelijk is welke gevolgtrekking [eiser] aan die bepaling wil verbinden, laat de rechtbank de Bouwverordening verder buiten beschouwing.
conclusie
4.21.
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de vordering tot verwijdering van de verlengde uitbouw zal afwijzen.
de vordering tot verwijdering of aanpassing van de aansluiting tegen het keralit
4.22.
Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat met de aansluiting van de verlengde uitbouw tegen de keralit gevelbeplating op de muur van zijn woning sprake is van hinder en inbreuk op zijn eigendomsrecht.
4.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat [eiser] door de uitbouw zijn keralit gevelbekleding niet meer kan vervangen, onderhouden of schoonmaken. Dat hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in elk geval niet kunnen constateren tijdens de plaatsopneming. Dat de aanbouw is gerealiseerd tegen de keralit gevelbekleding van [eiser] , maakt niet dat hij zijn woning niet meer deugdelijk kan onderhouden. Daarnaast betwisten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat onderhoud van het keralit (op termijn) noodzakelijk is, omdat keralit onderhoudsvrij is.
4.24.
De rechtbank heeft tijdens de plaatsopneming vastgesteld dat de dakbedekking van de verlengde uitbouw is bevestigd aan de keralit gevelbekleding van de gevel van de woning van [eiser] . [eiser] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat en op welke wijze hij hinder ondervindt van de bevestiging van de dakbedekking aan de keralit gevelbekleding. Aangezien de gestelde hinder niet is komen vast te staan, kan dit geen grond vormen voor toewijzing van het gevorderde.
4.25.
De bevestiging van de dakbedekking van de verlengde uitbouw aan de keralit gevelbekleding is wel aan te merken als een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] . Er bestaat echter onvoldoende grond voor verwijdering van de gerealiseerde aansluiting. Vóór de bouw van de verlengde uitbouw was de dakbedekking van de oorspronkelijke uitbouw van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] immers eveneens bevestigd aan de muur van de woning van [eiser] . Dat was ook toegestaan. Verder is niet duidelijk geworden dat de aanwezigheid van de bevestiging van de dakbedekking aan het keralit als zodanig bezwaarlijk is. Een concreet belang van [eiser] bij verwijdering is niet gebleken. Dat betekent dat sprake is van een onevenredigheid als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW tussen het belang van [eiser] bij opheffing van de eigendomsinbreuk en de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij behoud van de gerealiseerde aansluitingen van de uitbouw.
4.26.
Vervolgens is nog de vraag of de gerealiseerde aansluitingen moeten worden aangepast. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat de aansluiting van de dakbedekking nu iets hoger tegen de keralit gevelbeplating is aangebracht dan voorheen bij het oorspronkelijk deel van de uitbouw. [eiser] stelt dat daardoor onderhoud aan de (onderzijde van de) keralit beplating niet meer mogelijk is, omdat dat onderste deel niet meer bereikbaar is.
4.27.
Nu [eiser] niet heeft betwist dat het keralit onderhoudsvrij is, had het op zijn weg gelegen om te onderbouwen waarom aanpassing van de aansluiting noodzakelijk is. Dat heeft hij niet gedaan. Ook is niet gesteld of gebleken dat de aansluiting niet voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Evenmin is gesteld dat de geringe beschadigingen aan het keralit afbreuk doen aan de werking van het keralit. Daarom is er geen noodzaak om tot aanpassing van de aansluiting over te gaan. Dat de aansluiting aan het keralit er slordig uitziet, is daarvoor in elk geval niet voldoende, nog afgezien van het feit dat die slordigheden vanaf de grond niet zichtbaar zijn maar uitsluitend zichtbaar zijn bij het betreden van het dak van de verlengde uitbouw.
4.28.
De conclusie is dat de rechtbank ook de vordering tot verwijdering of aanpassing van de aansluiting van de dakbedekking tegen de keralit gevelbekleding zal afwijzen.
in reconventie
4.29.
[eiser] heeft geen bezwaar tegen de in reconventie gevorderde verdere afwerking van het dak in het geval de vorderingen in conventie mochten worden afgewezen, temeer omdat hij bij die verdere afwerking zelf dan ook gebaat zal zijn in het kader van het voorkomen van water- en/of vochtschade. [eiser] wil wel dat de afwerking in samenspraak met hem gebeurt en door een aannemer die gespecialiseerd is in gevels.
4.30.
Nu hiervoor is geoordeeld dat de vorderingen in conventie niet toewijsbaar zijn, zijn partijen het erover eens dat aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan worden toestaan om op eigen kosten over te gaan tot het afwerken van de dakbedekking van hun berging tegen de gevel van de woning van [eiser] . Tijdens de plaatsopneming is overigens gebleken dat het kennelijk alleen nog gaat om relatief geringe resterende dakafwerkingswerkzaamheden. De rechtbank zal het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde toewijzen, met dien verstande dat de werkzaamheden conform de eisen van goed en deugdelijk werk plaatsvinden. Gelet hierop is er geen grond voor het verzoek van [eiser] dat de afwerking in samenspraak met hem moet plaatsvinden.
Om achteraf discussie te voorkomen over de vraag of het werk voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk geeft de rechtbank [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in overweging een erkend vakman in te schakelen en [eiser] vooraf te informeren over de voorgenomen wijze van afwerking van de dakbedekking.
in conventie en in reconventie
proceskosten
4.31.
De rechtbank ziet mede gelet op de burenrelatie aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat de partijen hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
in reconventie
5.2.
staat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toe om op eigen kosten over te gaan tot het duurzaam en volgens de eisen van goed en deugdelijk werk doen (laten) afwerken van de scheiding tussen de gevel van de woning van [eiser] en de bekleding van het dak van de berging van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , waarbij de afwerking en/of het benodigde materiaal mag worden bevestigd tegen de gevel van de woning van [eiser] ,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, rechter, bijgestaan door mr. K.E. Luijckx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: KL