ECLI:NL:RBAMS:2022:1014

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
13/751938-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtsstaatproblematiek

Op 10 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van twee jaar die aan de opgeëiste persoon was opgelegd door een Poolse rechtbank. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 27 januari 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, waaronder de stelling dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting van het vonnis in Polen en dat er sprake zou zijn van een schending van zijn verdedigingsrechten, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft ook de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen objectieve gegevens waren die een reëel gevaar voor schending van de rechten van de opgeëiste persoon konden onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten was voldaan en er geen belemmeringen waren om gevolg te geven aan het EAB. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751938-21
RK nummer: 21/6398
Datum uitspraak: 10 februari 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 juli 2021 door
the Circuit Court Warsaw(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 januari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable jugdment van the District Court in Radom(Polen) van 29 januari 2016 met referentienummer VIII K 692/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog een jaar, elf maanden en negentwintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
De raadsman heeft namens opgeëiste persoon aangevoerd dat de straf aanvankelijk voorwaardelijk is opgelegd en dat deze buiten zijn weten is omgezet. Uit het EAB blijkt niet dat de opgeëiste persoon zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden en in het EAB ontbreekt een last tot executie. De overlevering dient om die reden geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Aan het EAB ligt een onherroepelijke en voor ten uitvoerlegging vatbare vrijheidsstraf ten grondslag. Daarmee is aan de eisen van de Overleveringswet voldaan. Het verweer berust op de veronderstelling dat uit het EAB zou moeten blijken dat, voor zover sprake zou zijn van een aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde straf, dat en hoe deze straf is omgezet in een onvoorwaardelijke. Deze veronderstelling vindt geen steun in de Overleveringswet.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij de zitting van het vonnis van 29 januari 2016, waar de straf voorwaardelijk is opgelegd. In het EAB staat dat de opgeëiste persoon is gedagvaard, maar de opgeëiste persoon ontkent dat hij in persoon een dagvaarding heeft ontvangen.
Hij is daarnaast niet aanwezig geweest bij of op de hoogte gesteld van de omzettingsprocedure, waarbij de straf is omgezet in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dit is een schending van zijn verdedigingsrechten en daarom moet de overlevering worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Ten aanzien van het vonnis is de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW aan de orde, nu de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard. De Poolse autoriteiten hebben dit in een e-mail met aanvullende informatie van 28 december 2021 nogmaals bevestigd. Ten aanzien van de omzettingsprocedure heeft de officier van justitie aangegeven dat deze procedure buiten het bereik van artikel 12 OLW valt gelet op de zaak Ardic. [1]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt verder vast dat zich een omstandigheid als omschreven in artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 28 december 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdig, schriftelijk en in persoon is opgeroepen voor de zitting en dat hij de oproeping voor de zitting in persoon heeft ontvangen op 5 januari 2016. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
Met betrekking tot de gestelde omzetting van de straf wijst de rechtbank op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak Ardic (ECLI:EU:C:2017:1026). Daaruit blijkt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt of kan brengen in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf. Uit de stukken is niet gebleken dat de tenuitvoerlegging een wijziging in de aard of de maat van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht of had kunnen brengen. Derhalve gelden de vereisten van artikel 12 OLW niet voor de omzettingsprocedure.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De feitomschrijving in het EAB voldoet niet aan een delictsomschrijving naar Nederlands recht. Als er sprake was van een drugsdelict dan was er geen sprake van ‘financieel voordeel’ of medeplegen dan wel medeplichtigheid. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in onderdeel e) van het EAB beschreven feitencomplex naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, namelijk artikel 2 sub B in samenhang met artikel 10, vierde lid van de Opiumwet.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het in onderdeel e) van het EAB beschreven feitencomplex naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, en dat daarmee is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank merkt hierbij op dat de feitomschrijving in het EAB onder de Nederlandse strafbepaling van artikel 2 sub B van de Opiumwet valt. Het is niet nodig dat de feitomschrijving onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt of een identieke Nederlandse kwalificatie oplevert. De rechtbank moet beoordelen of de feitelijke elementen in de feitomschrijving in het EAB ook in Nederland zouden kunnen worden bestraft als de feiten hier waren begaan.

5.Artikel 11 OLW; Poolse rechtsstaatproblematiek

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. Het EAB is uitgevaardigd door een rechter. Deze rechter is in 2018 benoemd tot tuchtrechter en benoemd door een officier van justitie die bekend staat als berucht. Hierdoor kan niet gezegd worden dat het EAB is uitgevaardigd door een onafhankelijk gerecht. Ten tijde van de uitvaardiging van het EAB was de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet gewaarborgd. De opgeëiste persoon is bang dat bij een overlevering hij in handen komt van een autoriteit die niet onafhankelijk is en gedetineerd zal worden onder zeer slechte detentieomstandigheden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
Oordeel van de rechtbank
De raadsman heeft aangevoerd dat het EAB is uitgevaardigd in 2018 door een niet onafhankelijk gerecht, waardoor het EAB niet voldoet aan de eisen van effectieve rechterlijke bescherming. In haar uitspraak van 27 januari 2021 [2] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [3] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen. Beoordeeld moet worden of
naastdeze systemische gebreken er gegevens voorhanden zijn die er toe leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke gegevens – naast deze systemische gebreken – niet voorhanden zijn.
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden. De opgeëiste persoon heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. De rechtbank beschikt ook anderszins niet over gegevens die daarop duiden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman daarnaast aldus dat wordt betoogd dat de opgeëiste persoon in Polen als gedetineerde in penitentiaire instellingen het risico loopt om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen als bedoeld in artikel 4 van het Handvest, en daartegen geen bescherming wordt, dan wel kan worden geboden.
Als een dergelijk verweer wordt gevoerd, dient de rechtbank ingevolge het arrest
Aranyosien
Căldăraru [4] na te gaan of er op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Dit gevaar kan structureel of fundamenteel zijn, maar kan ook beperkt zijn tot een bepaalde groep personen of bepaalde detentiecentra.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens voorhanden op basis waarvan kan worden aangenomen dat voor personen een algemeen reëel gevaar bestaat dat zij in (één of meer) Poolse penitentiaire instellingen onmenselijk of vernederend worden behandeld en hiertegen geen bescherming wordt, dan wel kan worden geboden.
De stellingen van de opgeëiste persoon en de geuite vrees voor onmenselijke of vernederende behandelingen zijn hiervoor onvoldoende.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt en er geen grond is om ingevolge artikel 11 OLW geen gevolg aan het EAB te geven.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court Warsaw(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 februari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 22 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1026.
3.Zaken C354/20 PPU en C412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198.