7.3.1.De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met een ander goederen uit een woning weggenomen. Ook heeft hij ingebroken in een, in een parkeergarage, geparkeerde auto en heeft hij geprobeerd om goederen weg te nemen uit een op straat geparkeerde auto. Daarnaast heeft hij een politiebusje beschadigd en heeft de agenten die in dat busje zaten op een zeer grove manier beledigd. Ten slotte heeft hij een hem opgelegd gebiedsverbod genegeerd. Dit verbod was hem opgelegd omdat hij bij voortduring overlast veroorzaakte in het betreffende gebied. Verdachte heeft de feiten gepleegd in de periode van 18 april 2020 tot en met 13 september 2020. Verdachte heeft door zijn handelen schade, overlast en grote irritatie bij de betreffende gedupeerden veroorzaakt.
De ernst en hoeveelheid van de bewezen geachte feiten rechtvaardigt in beginsel een forse gevangenisstraf.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij in het verleden met regelmaat voor soortgelijke feiten, als ook andersoortige feiten, is veroordeeld. Op 4 juni 2020 is verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zodat de rechtbank bij de straftoemeting rekening zal houden met artikel 63 Wetboek van Strafrecht.
Over verdachte zijn diverse reclasseringsrapporten opgesteld. Het meest recente rapport dateert van 29 januari 2021 en is opgesteld door mevrouw M. Hamels van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering. In dit rapport is te lezen dat er al geruime tijd sprake is van een toename van delicten waarbij ook een delictpatroon zichtbaar is ten aanzien van vermogensdelicten. Verdachte maakt deel uit van
de Top1000 aanpak. Er is sprake van instabiliteit op bijna alle leefgebieden. Er zijn twijfels over zijn cognitief functioneren. Een recent reclasseringstoezicht in een andere strafzaak is mislukt. De behandelaar van ambulante forensische zorginstelling Inforsa heeft geen inhoudelijk gesprek kunnen voeren, omdat verdachte dit niet wilde. Hierdoor heeft geen verdiepingsdiagnostiek kunnen plaatsvinden. Er is sprake van een gebrekkige motivatie bij verdachte. Hij zegt van alles te willen maar in de praktijk komt er weinig van terecht. De reclassering twijfelt niet aan de goede intentie van verdachte op dit moment, maar hij lijkt niet in staat te zijn deze intentie om te zetten in een nieuwe positieve levenskoers. De reclassering is van mening dat verdachte onvoldoende open staat voor reclasseringsbemoeienis en ziet geen mogelijkheden om nieuwe interventies te adviseren. Het risico op recidive en op onttrekking aan voorwaarden wordt ingeschat als hoog.
De reclassering adviseert in haar rapport een straf zonder bijzondere voorwaarden. Zij ziet geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag te veranderen.
Ter terechtzitting is de reclasseringswerker E. Wijbenga als deskundige gehoord. In eerste instantie heeft zij het in het reclasseringsrapport verwoorde advies bevestigd. Eventuele hulpverlening en resocialisatie kan plaatsvinden in het kader van een penitentiair programma, dan wel via de GGD in het kader van de Top1000. Tijdens een korte onderbreking van de zitting heeft zij telefonisch contact opgenomen met haar collega mevrouw Hamels. Hoewel de reclassering nog steeds bedenkingen heeft bij een toezichttraject is de reclassering wel bereid en in staat daartoe over te gaan als de rechtbank dit wenselijk acht. Daarbij dienen dan de volgende voorwaarden te worden opgenomen: een meldplicht bij de reclassering, meewerken aan verdiepingsdiagnostiek, meewerken aan een ambulante behandeling bij Inforsa of andere door de reclassering aan te wijzen behandelaar, meewerken met Amsta of soortgelijke instelling en meewerken met begeleid wonen als de reclassering dit noodzakelijk acht.
De rechtbank constateert dat verdachte in het verleden diverse kansen heeft gehad om met de reclassering en hulpverleningsinstanties aan de slag te gaan. Deze interventies zijn echter telkens door toedoen van verdachte niet van de grond gekomen. De reclassering ziet inmiddels weinig heil meer in een nieuw reclasseringstoezicht, maar is niettemin bereid om het nog een keer met verdachte te proberen. Verdachte stelt dat hij door de geboorte van zijn kind een nieuwe motivatie heeft om te veranderen. Hij wil schoon schip maken en realiseert zich dat hem dit zonder hulp in een drangkader niet gaat lukken. Ook de rechtbank is van oordeel dat een intensieve begeleiding in een gedwongen kader nodig is om tot positieve veranderingen te komen. Ondanks dat verdachte in het verleden het erbij heeft laten zitten, zal de rechtbank verdachte nog een kans geven zijn goede intenties in daden om te zetten. In afwijking van de eis van de officier van justitie zal de rechtbank daarom aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals deze ter zitting door de deskundige van de reclassering zijn geformuleerd. De duur van de op te leggen gevangenisstraf is lager dan door de officier van justitie is geëist omdat rechtbank minder bewezen acht dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank acht een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
7.3.2.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[benadeelde 4]vordert
€ 1.014,-(5x zonnebril, 2x slippers, toilettas) aan vergoeding van materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting zijn vordering toegelicht en heeft verklaard dat hij de weggenomen goederen al enige jaren in zijn bezit had en daar geen bonnetjes meer van heeft.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 500,-, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bereid is om een bedrag van
€ 500,- als schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is niet met stukken onderbouwd en het is daarom lastig vast te stellen wat de waarde is van de weggenomen goederen. De goederen waren bovendien al enige jaren oud. Het gevorderde schadebedrag is daarom volgens de rechtbank te hoog. De rechtbank schat de schade op een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (12 september 2020).
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Voor het overige wordt de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij kan het resterende deel van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [benadeelde 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[verbalisant 1]vordert
€ 1.000,-aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tot een bedrag van € 200,- zal worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering te matigen tot hoogstens een bedrag van € 150,- en voor het overige af te wijzen.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De gevorderde schade acht de rechtbank echter te hoog en niet in lijn met wat in vergelijkbare zaken in de regel wordt toegewezen. Bovendien lijkt de vordering mede te zijn gebaseerd op bedreiging en discriminatie, hetgeen geen onderdeel van de verdenking en bewezenverklaring uitmaakt. De rechtbank schat de immateriële schade naar billijkheid op € 200,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (11 juli 2020).
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
In het belang van [verbalisant 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[verbalisant 2]vordert
€ 1.000,-aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tot een bedrag van € 200,- zal worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering te matigen tot hoogstens een bedrag van € 150,- en voor het overige af te wijzen.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De gevorderde schade acht de rechtbank echter te hoog en niet in lijn met wat in vergelijkbare zaken in de regel wordt toegewezen. Bovendien lijkt de vordering mede te zijn gebaseerd op bedreiging en discriminatie, hetgeen geen onderdeel van de verdenking en bewezenverklaring uitmaakt. De rechtbank schat de immateriële schade naar billijkheid op € 200,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (11 juli 2020).
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
In het belang van [verbalisant 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[verbalisant 3]vordert
€ 200,-aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering te matigen tot hoogstens een bedrag van € 150,- en voor het overige af te wijzen.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd 11 juli 2020.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [verbalisant 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
7.3.3.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 26 november 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-030520-20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 4 juni 2020 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 weken, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 6 weken, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is toegezonden.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tenuitvoerlegging zal worden toegewezen.
De raadsvrouw is van mening dat de vordering moet worden afgewezen en dat volstaan kan worden met het verlengen van de proeftijd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel te gelasten. Verdachte wist dat hij in een proeftijd van een voorwaardelijke veroordeling liep maar is niettemin meermalen de fout in gegaan. Hij zal daar nu de consequenties van moeten ondervinden.