ECLI:NL:RBAMS:2021:864

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
13/752073-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot zorgelijke ontwikkelingen in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 maart 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon die in Polen is geboren en momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB dateert van 29 maart 2017 en dat er geen verband is aangetoond tussen dit vonnis en de zorgelijke ontwikkelingen in Polen die recentelijk zijn opgemerkt. De rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon gevraagd of er verweer gevoerd zou worden, waarop deze heeft aangegeven geen verweer te voeren.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen schending van de rechten van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden, zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, ondanks eerdere zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, omdat het vonnis al was opgelegd voordat deze zorgen zich voordeden.

De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd en geconcludeerd dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er is geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752073-20
RK nummer: 20/5635
Datum uitspraak: 4 maart 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 november 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 augustus 2020 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 22 januari 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 januari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsman,
mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Ook heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. Bij tussenuitspraak van 5 februari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:426) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de officier van justitie verzocht om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie op te vragen in het kader van artikel 12 OLW.
Zitting 18 februari 2021De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 18 februari 2021.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft de opgeëiste persoon meegedeeld dat de overleveringsdetentie niet zal worden geschorst nu er sprake is van een zeer groot vluchtgevaar, dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 5 februari 2021

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 5 februari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:426), waarin zij de grondslag en de inhoud van het EAB heeft besproken. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot dit onderwerp (onder 3) en met betrekking tot ‘De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’’ (onder 4) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB betreft een samengesteld vonnis (een
cumulative judgementvan 29 maart 2017) met drie onderliggende vonnissen.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling op de zitting die tot dit samengestelde vonnis heeft geleid.
Uit de aanvullende informatie van 15 januari 2021 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig was op de zitting die tot het samengestelde vonnis heeft geleid.
Verder vermeldt bovengenoemde aanvullende informatie – voor zover hier van belang – het volgende:
 ten aanzien van het vonnis met nummer
II K 29/14was de opgeëiste persoon niet aanwezig op de zitting waar het vonnis is uitgesproken, maar een kopie van het vonnis is aan hem uitgereikt. Hij heeft deze kopie op 8 april 2014 in persoon opgehaald;
 ten aanzien van het vonnis met nummer
II K 399/14was de opgeëiste persoon niet aanwezig op de zitting waar het vonnis is uitgesproken, maar een kopie van het vonnis is aan hem uitgereikt. Hij heeft deze kopie op 30 juli 2014 in persoon opgehaald;
 ten aanzien van het vonnis met nummer
II K 574/15was de opgeëiste persoon aanwezig op de zitting die tot dit vonnis heeft geleid.
Ter zitting van 22 januari 2021 heeft de opgeëiste persoon deze informatie bevestigd. Naar eigen zeggen is hij bij de uitreiking van de vonnissen echter niet uitdrukkelijk geïnformeerd op zijn recht om in hoger beroep of verzet te gaan.
Bij tussenuitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank de volgende vraag gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
“Is de opgeëiste persoon bij de uitreiking van de vonnissen met nummers II K 29/14 en II K 399/14 uitdrukkelijk geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kunnen leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis?”
In de aanvullende informatie van 11 februari 2021 van de uitvaardigende justitiële autoriteit is vermeld:
 ten aanzien van vonnis
II K29/14: de opgeëiste persoon was niet in persoon aanwezig bij de zitting, maar heeft op 8 april 2014 het vonnis persoonlijk in ontvangst genomen
(‘the sentenced person collected the letter in person’).De opgeëiste persoon is daarbij uitdrukkelijk geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kunnen leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis;
 ten aanzien van vonnis
II K 399/14: de opgeëiste persoon was niet in persoon aanwezig bij de zitting, maar is wel
‘summoned in person’op 18 juni 2014 en heeft op 30 juli 2014 het vonnis persoonlijk in ontvangst genomen
(‘the sentenced person collected the letter in person’).De opgeëiste persoon is daarbij uitdrukkelijk geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kunnen leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis.
De rechtbank is, gelet op bovenstaande informatie, van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

5.Strafbaarheid

5.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten [1] onder II K 29/14 en II K 339/14 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten [2] onder II 574/15 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van mishandeling;
poging tot zware mishandeling.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

De rechtbank merkt op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft. Dit overleveringsverzoek ziet echter op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, die al is opgelegd bij een cumulatief vonnis van 29 maart 2017. Niet is gebleken van een verband tussen dit vonnis en de naderhand opgetreden zorgelijke ontwikkeling in Polen. De rechtbank overweegt dat in deze omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat een schending van de aan de opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest, zich heeft voorgedaan. De raadsman heeft desgevraagd ter zitting opgemerkt geen verweer te voeren op dit punt.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 300 en 302 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 maart 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
2.De feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.