In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om bijzondere bijstand voor de vaste woonlasten van een gedetineerde verzoeker. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B. Blanckenburg, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om zijn huur, gas, water en elektra door te betalen tijdens zijn detentie. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. S.S. Kisoentewari, omdat er volgens verweerder geen sprake was van zeer dringende redenen die de bijstandsverlening noodzakelijk maakten.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen acute noodsituatie was die levensbedreigend was of die zou leiden tot blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel. De detentie van verzoeker was inmiddels langer dan zes maanden, en er was geen sprake van huisuitzetting, aangezien de huur tot op heden was voldaan. De rechter concludeerde dat de interne voorschriften van verweerder een bevoegdheid tot bijstandsverlening creëerden, maar geen verplichting. Verweerder had voldoende onderzoek gedaan naar de situatie van verzoeker en had gemotiveerd waarom de bijstandsverlening in dit geval werd afgewezen.
Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend aan gedetineerden en de noodzaak van zeer dringende redenen voor dergelijke aanvragen.