ECLI:NL:RBAMS:2021:8370

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
13/752016-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6 OLW in verband met de identiteit en verblijfsstatus van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie op 25 november 2020 en betreft de tenuitvoerlegging van straffen die in Letland zijn opgelegd. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 6 van de Overleveringswet (OLW), waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon, die de Letse nationaliteit heeft, in Nederland verblijft met een duurzaam verblijfsrecht.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij aanwezig was bij de behandelingen ter terechtzitting die hebben geleid tot de zes vonnissen in Letland. De rechtbank heeft ook gekeken naar de grondslagen van het EAB en de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht. De opgeëiste persoon had een straf van 1 jaar en 8 maanden opgelegd gekregen, maar de rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de eerdere rechtszittingen in Letland.

De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij voldoet aan de voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht. Dit betekent dat de overlevering niet kan plaatsvinden, omdat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en vastgesteld dat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752016-20
RK nummer: 20/5634
Datum uitspraak: 30 maart 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 november 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 juli 2020 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latviate Riga (Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1992,
wonende en verblijvend op het adres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 januari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon – aanwezig via een videoverbinding – is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Letse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Het onderzoek is ter zitting is voor onbepaalde tijd aangehouden, om nadere informatie op te vragen over procedures in hoger beroep en in cassatie.
Op de openbare zitting van 23 maart 2021 is de behandeling, met instemming van partijen, voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing op 19 januari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman mr. F.P. Slewe en door een tolk in de Letse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een zestal vonnissen:
vonnis van
the Madona District Courtvan 22 april 2014;
vonnis van
the Madona District Courtvan 6 mei 2014;
vonnis van
the Madona District Courtvan 5 juni 2014
(…) laid down by partial merging the sentences (…) of 22 April 2014 and (…) 6 May 2014;
vonnis van
the Madona District Courtvan 13 oktober 2014,
(…) the mentioned punishment was partially merged with the punishment imposed by Madona District Court judgment of 6 May 2014;
vonnis van
the Madona District Courtvan 27 mei 2015,
(…) the mentioned punishment was partially merged with the punishment imposed by Madona District Court judgment of 13 October 2014;
vonnis van
the Madona District Courtvan 3 mei 2017,
the mentioned punishment was partially merged with the punishment imposed by Madona District Court judgment of 27 May 2015,laying down as the final sentence the liberty deprivation for 1 (one) year and 8 (eight) months.
De overlevering wordt, zo volgt uit het EAB onderdeel b) en c), verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 8 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van 3 mei 2017, waarin de eerdere vonnissen zijn verdisconteerd.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie van 14 december 2020. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 14 december 2020 het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandelingen ter terechtzitting die tot de 6 vonnissen hebben geleid.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 4 januari 2021 volgt dat de opgeëiste persoon een zogenaamd strafmaatappel heeft ingesteld tegen de opgelegde straf van 1 jaar en 8 maanden en naderhand ook cassatie. Om nadere informatie te verkrijgen over de gang van zaken rond deze procedures is het onderzoek op 19 januari 2021 geschorst.
Uit de nadien ontvangen informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 11 januari 2021 (met bijgevoegd een brief van 8 januari 2021) – het IRC had voorafgaand aan de vorige zitting van 19 januari 2021 kennelijk al vragen uitgezet – volgt dat in cassatie enkel
the review of legality of the decisionaan de orde kan komen (en dat deze
reviewin dit geval is afgewezen). Verder blijkt uit deze informatie dat de procedure van het strafmaatappel schriftelijk is gevoerd, dat de gemachtigd advocaat van de opgeëiste persoon het appel heeft ingesteld en dat hij de verdediging schriftelijk heeft gevoerd, alsmede dat deze advocaat heeft ingestemd met de schriftelijke afdoening van het hoger beroep.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 12 OLW.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de behandelingen ter terechtzitting die tot de zes hiervoor genoemde vonnissen hebben geleid. Ten aanzien van het strafmaatappel – een procedure waarbij de hoogte van de straf onherroepelijk is vastgesteld en waarbij sprake was een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid [1] – stelt de rechtbank vast dat de rechterlijke beslissing is gewezen terwijl zich de in artikel 12, sub b, OLW genoemde omstandigheid heeft voorgedaan. [2]

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet grotendeels achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de meeste feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Deze feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank begrijpt het EAB aldus dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de laatste twee feiten niet heeft aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
witwassen
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
overtreding van artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank merkt hierbij op dat – voor zover is bedoeld de omschreven fraude-feiten niet allemaal als lijstfeit aan te duiden – ook deze feiten voldoen aan voornoemde eisen en naar Nederlands recht strafbaar zijn als
medeplegen van oplichtingen
computervredebreuk.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid OLW

De opgeëiste persoon heeft de Letse nationaliteit. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, OLW kan hij met een Nederlander worden gelijkgesteld indien aan drie voorwaarden is voldaan:
1. bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. Nederland heeft rechtsmacht ten aanzien van de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon moet de verwachting bestaan dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van het EAB.
Ad 1) Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
- met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
- een duurzaam verblijfsrecht hoeft niet te worden aangetoond door middel van het overleggen van een verblijfsdocument. Wel moet worden aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Ter onderbouwing van de stelling dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, heeft de raadsman vele inkomens- en verblijfsgegevens verstrekt. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op basis van de verstrekte inkomensgegevens geconcludeerd kan worden dat de opgeëiste persoon vanaf medio 2015 reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland heeft verricht.
De officier van justitie heeft zich echter primair op het standpunt gesteld dat de stukken onvoldoende zijn ten aanzien van het onafgebroken feitelijke verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat eventueel een nadere mogelijkheid kan worden geboden om de onduidelijkheden in het gelijkstellingsverweer weg te nemen.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar standpunt dat onvoldoende gegevens zijn verstrekt die het onafgebroken feitelijke verblijf van de opgeëiste persoon aantonen. De officier van justitie heeft hierbij met name gewezen op onduidelijkheden in de eerste maanden van 2017. De rechtbank overweegt dat de overgelegde gegevens over 2017, inclusief jaaropgave, salarisspecificaties, arbeidsovereenkomst en banktransacties, voldoende aantonen dat de opgeëiste persoon ook in deze periode in Nederland verbleef. De rechtbank merkt hierbij op dat niet iedere korte afwezigheid uit Nederland van invloed is op het ononderbroken karakter van het verblijf. Op basis van het dossier komt de rechtbank tot de conclusie dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt, waarbij rekening is gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de Richtlijn2004/38/EG (verblijfsrichtlijn). De opgeëiste persoon voldoet daarmee aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2) Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), concludeert de rechtbank dat Nederland rechtsmacht heeft. Daarbij zijn de onder 4.1 genoemde feiten ook naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
medeplegen van computervredebreuk, meermalen gepleegd.
Ad III) Met betrekking tot de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is van belang de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 20 januari 2021. De rechtbank stelt vast dat daaruit kan worden opgemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf.
De opgeëiste persoon moet aldus worden gelijkgesteld met een Nederlander. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is.
De overlevering kan echter alleen worden geweigerd als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk deze straf in Nederland zal ondergaan. Dat is het geval. In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in haar uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754), in het bijzonder in overweging 6.3.11, heeft overwogen.

6.Slotsom

De rechtbank zal daarom de overlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW weigeren.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 138ab, 326, 420bis Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 107, 176 en 177 Wegenverkeerswet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latviate Riga, Letland, onder verwijzing naar overweging 6.3.11 van de uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7754).
STELT VASTdat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 maart 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).
2.Vergelijk: Rechtbank Amsterdam, 29 maart 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1874.