ECLI:NL:RBAMS:2021:8301

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
C/13/670622 / HA ZA 19-868 (2)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een vordering van een eiseres tegen twee gedaagden in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. De eiseres had een vaststellingsovereenkomst gesloten met haar voormalige werkgever, Spaceward, die niet aan haar verplichtingen voldeed. De rechtbank heeft in een tussenvonnis partijen bevolen om zich nader uit te laten over de in dat vonnis genoemde kwesties. De eiseres stelt dat de gedaagden, die als bestuurders van Spaceward optraden, wisten of redelijkerwijs behoorden te begrijpen dat Spaceward niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden niet voldoende hebben aangetoond dat zij niet wisten dat Spaceward in financiële problemen verkeerde. De rechtbank heeft de gedaagden toegelaten tot bewijslevering van hun stelling dat zij niet wisten dat Spaceward niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiseres niet is benadeeld omdat Spaceward aan een eventuele veroordeling niet zou hebben kunnen voldoen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/670622 / HA ZA 19-868
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat eerst mr. H.M. Fritschy, thans mr. P.R. Hendriks te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. B. Coskun te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 februari 2021 (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte beantwoording nadere vragen, met producties, van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • de antwoordakte, met een productie, van [eiseres] ;
  • de rolbeslissing van 14 april 2021, waarbij een door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingediende akte niet is toegestaan;
  • de reactie op productie 18, van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • de brief van 2 september 2021 van de griffier;
  • de e-mailberichten van 10 september 2021 en 13 september 2021 van mr. Hendriks.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis is partijen bevolen zich bij akte nader uit te laten over de in dat vonnis genoemde kwesties. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben vervolgens een akte genomen, [eiseres] heeft een antwoordakte genomen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben nog gereageerd op de door [eiseres] bij de antwoordakte in het geding gebrachte productie.
2.2.
In de brief van 2 september 2021 van de griffier is partijen gevraagd of zij naar aanleiding van de in die brief aangekondigde rechterswissel een nadere mondelinge behandeling noodzakelijk vinden. [eiseres] heeft vervolgens laten weten dat een nadere mondelinge behandeling wat haar betreft achterwege kan blijven. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet tijdig gereageerd.
2.3.
Ter zitting van 1 mei 2019 van de kantonrechter van deze rechtbank is tussen [eiseres] en haar toenmalige werkgeefster Spaceward een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. De vaststellingsovereenkomst is namens Spaceward ondertekend door [gedaagde 1] . Spaceward is haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst jegens [eiseres] niet nagekomen.
2.4.
De door [eiseres] gebezigde grondslagen van haar vorderingen sluiten elkaar in zekere zin uit. De eerste grondslag gaat ervan uit dat Spaceward geen verhaal biedt, de tweede grondslag gaat uit van het tegenovergestelde. Dat laatste geldt ook voor de grondslag selectieve betaling. Mede daarom moeten de door [eiseres] gebezigde grondslagen afzonderlijk worden behandeld.
2.5.
Met betrekking tot de eerste grondslag wordt vooropgesteld dat de vaststellingsovereenkomst geen voorbehouden of voorwaarden bevat. Gesteld noch gebleken is dat ter zitting van de kantonrechter wel van voorbehouden en/of voorwaarden sprake is geweest. [eiseres] kon en mocht er daarom van uitgaan dat zij conform de vaststellingsovereenkomst door Spaceward zou worden betaald.
2.6.
De enkele omstandigheid dat Spaceward vervolgens niet heeft betaald, leidt niet tot bestuurdersaansprakelijkheid. Daarvoor is – in het kader van de eerste door [eiseres] gebezigde grondslag – nodig dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij het namens Spaceward aangaan van de vaststellingsovereenkomst wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat Spaceward niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
2.7.
[gedaagde 2] valt in dit verband af. Niet, althans niet voldoende, gesteld of gebleken is dat ook hij de vaststellingsovereenkomst namens Spaceward is aangegaan. De door [eiseres] (overigens slechts aarzelend) gestelde (maar door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwiste) omstandigheid dat [gedaagde 1] ter zitting van 1 mei 2019 met [gedaagde 2] heeft gebeld over de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst kan in dit verband, indien al juist, niet als voldoende worden aangemerkt. De vaststellingsovereenkomst noemt [gedaagde 2] niet. Gesteld noch gebleken is dat hij ter zitting van de kantonrechter wel is genoemd, al helemaal niet in de hem door [eiseres] toegedichte rol.
2.8.
Met betrekking tot [gedaagde 1] spitst het geschil zich – nogmaals: in het kader van de eerste door [eiseres] gebezigde grondslag – toe op de vraag of hij bij het namens Spaceward aangaan van de vaststellingsovereenkomst wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Spaceward niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. [eiseres] beantwoordt deze vraag bevestigend, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beantwoorden deze vraag ontkennend. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust de bewijslast op [eiseres] . Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit echter een andere verdeling van de bewijslast voort, te weten dat op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de bewijslast rust van hun stelling dat [gedaagde 1] bij het namens Spaceward aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Spaceward niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
a. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen dat Spaceward op 1 mei 2019 zelf niet beschikte over de voor de nakoming van de vaststellingsovereenkomst benodigde financiële middelen (en ook niet op eigen kracht alsnog daarover zou gaan beschikken).
b. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beroepen zich op afspraken van Spaceward met [naam] . Zij verwijzen in dit verband naar het in het tussenvonnis, onder 2.7, aangehaalde addendum. Dat enkele stuk rechtvaardigt echter niet het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde vertrouwen van [gedaagde 1] in betaling, althans financiering, van het met [eiseres] overeengekomene door [naam] . Allereerst is dat stuk bijna een jaar ouder dan de vaststellingsovereenkomst. Voorts blijkt uit de tekst van het addendum dat het uitsluitend de transitievergoeding betreft; uit artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de vaststellingsovereenkomst meer dan de transitievergoeding betreft. Tot slot betreft het addendum maximaal EUR 61.013,00; alleen al de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen “vergoeding” (exclusief loon, vakantiegeld, dertiende maand en kosten rechtsbijstand) bedraagt ruim EUR 30.000,00 meer.
c. Het addendum verwijst naar artikel 18 van een overeenkomst. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben die overeenkomst tot dusverre niet in het geding gebracht.
d. Het addendum veronderstelt een overgang van onderneming van Spaceward naar Mulberry, met gevolgen voor de rechtspositie van [eiseres] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] laten zich over de volgens hen plaatsgevonden hebbende overgang slechts in algemene bewoordingen uit; nadere toelichting en onderbouwing ontbreken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] leggen voorts niet uit hoe bij de – volgens hen – louter formele werkgever Spaceward sprake kan zijn geweest van overgang van onderneming.
e. Op 1 mei 2019 had Spaceward al twee maanden geen loon meer aan [eiseres] betaald (hetgeen in de visie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op het conto van [naam] komt).
f. De enkele omstandigheid dat [naam] eind augustus 2018 positief heeft gereageerd op een verzoek van [gedaagde 2] om overboeking van het salaris van [eiseres] van, naar de rechtbank begrijpt, die maand (zie het tussenvonnis, onder 2.9 en 2.10) doet aan het voorgaande niet af.
g. [eiseres] is geen partij bij de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde overeenkomst(en) tussen Spaceward en [naam] .
h. [eiseres] wordt door deze overeenkomst(en) ook voor het overige niet in haar aanspraken jegens Spaceward geraakt, ook niet indien zij – zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen, maar [eiseres] betwist – ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst wist van het bestaan en de inhoud van de bedoelde overeenkomst(en).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen, overeenkomstig hun aanbod, tot bewijslevering worden toegelaten.
2.9.
Met betrekking tot de tweede en derde grondslag overweegt de rechtbank het volgende. De tweede grondslag houdt in dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geweigerd de loonvordering van [eiseres] te betalen. De tweede grondslag faalt, nu voldoende duidelijk is uit de in het tussenvonnis onder 2.14 tot en met 2.20 aangehaalde correspondentie dat van een weigering te betalen geen sprake is, omdat het wel de bedoeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] was om [eiseres] te betalen, maar dat zij daarvoor een betaling van [naam] dan wel Mulberry nodig hadden, waarop zij rekenden en waarom is verzocht, maar die is uitgebleven.
2.10.
De derde grondslag houdt in dat sprake is geweest van selectieve betaling. Een bestuurder van een vennootschap is niet persoonlijk aansprakelijk jegens een vennootschapsschuldeiser die is benadeeld wegens het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering, op de enkele grond dat die bestuurder het faillissement van de vennootschap heeft aangevraagd en daarna heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap een of meer andere schuldeisers heeft betaald met voorrang boven die vennootschapsschuldeiser. De betrokken bestuurder kan ter zake van deze benadeling persoonlijk aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:73).
In dit geval is niet concreet gesteld of gebleken dat er betalingen aan andere schuldeisers hebben plaatsgevonden en dus evenmin waarom [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van die betalingen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en is evenmin gesteld of gebleken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het faillissement van de vennootschap hebben aangevraagd. Deze grondslag faalt dus eveneens.
2.11.
De rechtbank ziet aanleiding om alvast kort in te gaan een punt dat verband houdt met de uiteindelijk te nemen beslissing. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben het verweer gevoerd dat [eiseres] per saldo niet is benadeeld omdat Spaceward aan een eventuele veroordeling door de kantonrechter niet zou hebben kunnen voldoen. Dat verweer treft gedeeltelijk doel. Bij het vaststellen van de schade moeten immers met elkaar worden vergeleken de situatie zonder het onrechtmatig handelen en de situatie waarbij wel onrechtmatig is gehandeld. Als geen schikking zou zijn getroffen zou - aangenomen dat Spaceward geen verhaal zou bieden - het bedrag dat door de kantonrechter zou zijn toegewezen oninbaar zijn geweest, zonder dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een verwijt zou kunnen worden gemaakt. Die situatie moet vergeleken worden met de ter zitting overeengekomen schikking, indien komt vast te staan dat de bestuurder die die schikking overeenkwam wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Spaceward niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
Dat betekent dat de schade niet meer kan bedragen dan het bedrag dat de schikking het door de kantonrechter toegewezen bedrag zou overstijgen.
2.12.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of [eiseres] bij de schikking meer heeft toegezegd gekregen dan bij een uitspraak van de kantonrechter zou zijn toegewezen en zo ja, hoeveel meer. De rechtbank zal dat bedrag uiteindelijk moeten schatten.
2.13.
De rechtbank merkt op dat gezien deze wijze van schadeberekening toewijzing van hooguit een gering deel van de vordering is te verwachten en dat het daarom – mede gezien de te maken kosten indien de procedure wordt voortgezet - voor beide partijen aanbeveling verdient om met elkaar in overleg te treden over een schikking.
2.14.
De zaak zal naar de rol worden verwezen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
- laat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toe tot het bewijs van de stelling dat [gedaagde 1] bij het namens Spaceward aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Spaceward niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden;
- verwijst de zaak naar de rol van 20 oktober 2021 opdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij akte kunnen laten weten op welke wijze zij het van hen verlangde bewijs wensen te leveren; in deze akte dienen zij zich ook uit te laten over hetgeen is overwogen onder 2.12 en 2.13;
- [eiseres] zal daarop bij antwoordakte mogen reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. A.A.J. Wissink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.