ECLI:NL:RBAMS:2021:8170

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
13/752064-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 2 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Paris. De opgeëiste persoon, geboren in Angola in 1968, was in Nederland gedetineerd en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), die op 4 december 2020 was ingediend door de officier van justitie. De zaak werd behandeld op openbare zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn advocaat en tolken. De rechtbank heeft de overleveringsdetentie niet geschorst, omdat er een groot vluchtgevaar werd geconstateerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon onherroepelijk was veroordeeld in Duitsland voor het vervoeren van 295 kilo cannabishars en dat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, terwijl de proeftijd nog liep. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, 4° OLW van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon reeds was veroordeeld voor de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank besloot de overlevering te weigeren voor het transport van 295 kilo cannabishars, maar stond de overlevering toe voor de overige feiten, aangezien het EAB voldeed aan de eisen van de OLW.

De rechtbank concludeerde dat de overlevering voor de overige feiten kon worden toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg stonden. De beslissing werd genomen in overeenstemming met de relevante artikelen van de OLW, en de rechtbank benadrukte dat de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de straf na de feitelijke overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752064-20
RK nummer: 20/5788
Datum uitspraak: 2 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 juli 2019 door de
Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Paris(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Angola) op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam P.I.] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 februari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door, mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Portugese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon meegedeeld dat de overleveringsdetentie niet zal worden geschorst, nu de rechtbank van oordeel is dat het vluchtgevaar zeer groot is en niet kan worden ingeperkt met het stellen van voorwaarden.
De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van aanvullende informatie van de Franse autoriteit.
De rechtbank heeft de behandeling met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 19 mei 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Engelse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Portugese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bij verstek op 29 mei 2019 uitgesproken vonnis, gewezen door het
Tribunal de Grande Instance de Paris, en vue de poursuites pénalesmet parketnummer 09 104032058.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaar, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d van artikel 12 OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB onder d) het volgende verklaard:
"3.4 Betrokkene heeft de betekening van de beslissing niet persoonlijk ontvangen,
maar:
* Hij zal ze ontvangen zonder vertraging na de overbrenging en
* Toen hij ze heeft ontvangen, zal hij uitdrukkelijk worden geïnformeerd van zijn recht tot een nieuwe beoordelingsprocedure of tot een verhaal procedure waarin hij mag betrokken worden en die het mogelijk maakt de zaak ten gronde te beoordelen, rekening houdend met nieuwe bewijselementen en die als gevolg de vernietiging van de aanvankelijke kan hebben, en
* Hij zal worden op de hoogte gesteld van de termijn waarin hij een nieuwe beoordelingsprocedure of een verhaalprocedure kan vragen, nl tien dag.
(…)
Dhr. [opgeëiste persoon] zal in verzet kunnen gaan. In dit geval wordt het aanvankelijk vernietigd en hij zal opnieuw gevonnist worden. Bovendien zal hij geleid worden voor een rechter (de rechter voor vrijheid en detentie) die zal moeten beslissen of betrokkene zal al dan niet in detentie gaan tot de datum van de nieuwe zitting, op de basis van het bevel tot aanhouding.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5 , te weten:

1. Deelneming aan een criminele organisatie

5. Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen

Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Detentieomstandigheden

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken in andere zaken (onder andere ECLI:NL:RBAMS:2017:3763) geoordeeld dat er op dit moment ten aanzien van de detentie-instelling in Nîmes nog een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die daar zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
In de e-mail van 6 mei 2021 heeft
de Substitut TJ de Paris Exécution des Peines et Entraide Pénale Internationalelaten weten dat de opgeëiste persoon niet in de detentie-instelling in Nîmes wordt gedetineerd.
Aldus is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Frankrijk niet het gevaar loopt aan een behandeling in strijd met artikel 4 Handvest te worden onderworpen.

7.Artikel 9 van de OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman is van oordeel dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd reeds in Duitsland is veroordeeld en zijn straf heeft uitgezeten. Hij is onder voorwaarden eerder vrijgekomen. De Franse autoriteiten waren in het geheel niet op de hoogte van de Duitse zaak. Kijkend naar het materiele feitencomplex is sprake van
ne bis in idem. De opgeëiste persoon is via Frankrijk naar Duitsland gereisd en is in Frankfurt aangehouden. Hij is de grens overgegaan met 315 kilo hasj. De Duitse autoriteiten zijn getipt door de Franse autoriteiten en zo hebben ze hem aan kunnen houden. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij slechts bij één transport betrokken is geweest en dat hij geen deel uitmaakt van een criminele organisatie. In het EAB zijn ook niet meer acties dan het enkele transport opgenomen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar HvJ EG 18 juli 2007, C-288/05 (Kretzinger) op het standpunt gesteld dat de overlevering integraal kan worden toegestaan, nu de voorwaardelijke invrijheidsstelling loopt tot juli 2033. Gedurende deze periode kan het resterende deel van de straf in Duitsland nog worden geëxecuteerd, zo volgt uit de brief met aanvullende informatie van 29 januari 2021. De opgelegde straf is gelet hierop nog voor (verdere) tenuitvoerlegging vatbaar. De weigeringsgrond van artikel 9, tweede lid aanhef en onderdeel b onder 2°, OLW is daarom niet van toepassing. Evenmin is de weigeringsgrond van artikel 9, tweede lid aanhef en onderdeel b onder 4° OLW van toepassing, omdat het geen Nederlandse straf betreft. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld enkel het transport op 21 januari 2010 uit te sluiten en de overlevering voor het overige deel toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon is in Duitsland bij uitspraak van 2 juni 2010 van het
Landgericht Frankfurt am Main(onherroepelijk geworden op 9 december 2010) veroordeeld voor het vervoeren van 295 kilo cannabishars op 21 januari 2010. De overlevering wordt verzocht voor onder andere dit transport van cannabishars van Frankrijk naar Duitsland. De opgeëiste persoon heeft de helft van de aan hem opgelegde straf in Duitsland uitgezeten en is voorwaardelijk in vrijheid gesteld, waarbij als voorwaarde geldt dat indien hij zich tot 24 juli 2033 niet in Duitsland begeeft hij de resterende 1278 dagen gevangenisstraf niet hoeft uit te zitten. Dit blijkt uit de aanvullende informatie van de Duitse autoriteiten van 29 januari 2021 en 18 mei 2021.
Volgens het Hof van Justitie moet een voorwaardelijke straf “zodra de veroordeling uitvoerbaar wordt en tijdens de proefperiode, als „daadwerkelijk ten uitvoer [...] gelegd” worden beschouwd. Vervolgens moet de straf na afloop van de proefperiode als „ondergaan” in de zin van deze bepaling worden beschouwd” (HvJ EG 8 juli 2007, C-288/05, ECLI:EU:C:2007:441 (
Kretzinger), punt 42). Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor een voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling.
In deze zaak is sprake van een onherroepelijke veroordeling van de opgeëiste persoon voor (gedeeltelijk) hetzelfde feit. De opgeëiste persoon is voorwaardelijk in vrijheid gesteld, terwijl de proeftijd nog loopt. De straf wordt in de woorden van art. 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) en in de zin van de hiervoor vermelde uitspraak van het Hof van Justitie “daadwerkelijk ten uitvoer (…) gelegd” en in de woorden van art. 3, punt 2, Kaderbesluit 2002/584/JBZ “op dat tijdstip (…) ondergaan”.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat art. 9, tweede lid, aanhef en onder b, 4°, OLW van toepassing is. De straf wordt immers ondergaan en de opgeëiste persoon bevindt zich in Nederland. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, niet van oordeel dat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op Nederlandse uitspraken. Voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon voor het transport van cannabishars op 21 januari 2010 zal de overlevering worden geweigerd.

8.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten, met uitzondering van het transport van 295 kilo cannabishars op 21 januari 2010, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er een garantie is gegeven als bedoeld in artikel 12 sub d OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 9 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het transport van 295 kilo cannabishars op 21 januari 2010.
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Paris(Frankrijk) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd voor de overige feiten.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.