ECLI:NL:RBAMS:2021:7941

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
13/752083-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot samenvoegingsvonnis en waarborgen van verdedigingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 december 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Gdańsk, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure gevolgd die is vereist onder de Overleveringswet (OLW). Tijdens de zittingen op 24 november, 15 december en 22 december 2021 zijn verschillende aspecten van de zaak besproken, waaronder de waarborgen van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon en de vraag of de overlevering geweigerd kon worden op basis van artikel 12 OLW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure tegen hem en dat hij niet op de juiste manier heeft gereageerd op officiële correspondentie. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat er onduidelijkheid bestond over de Poolse procedures en dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar liep op schending van zijn grondrechten na overlevering. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren en heeft de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752083-21
RK nummer: 21/5383
Datum uitspraak: 29 december 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 juni 2021 door de
Regional Court in Gdańsk(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [gedetineerd] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 24 november 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 november 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.P.D. Visser, advocaat te Leiden, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst tot de zitting van 15 december 2021 om 14:00 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit aanvullende vragen te stellen omtrent het samenvoegingsvonnis.
Zitting 15 december 2021
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering hervat op de openbare zitting van
15 december 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.P.D. Visser, advocaat te Leiden, zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek op verzoek van de officier van justitie voor bepaalde tijd geschorst tot de zitting van 22 december 2021 om 15:30 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit opnieuw om aanvullende informatie omtrent het samenvoegingsvonnis te vragen.
Zitting 22 december 2021
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering opnieuw hervat op de openbare zitting van 22 december 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon – aanwezig via een videoverbinding - is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.P.D. Visser, advocaat te Leiden, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een samenvoegingsvonnis van de
District Court in Starogard Gdańskivan 21 augustus 2019 (kenmerk: IIK 252/19), waaraan twee vonnissen ten grondslag liggen: een vonnis van de
District Court in Starogard Gdańskivan 14 mei 2018 (kenmerk: II K 45/17) en een vonnis van de
District Court in Świecievan 5 maart 2018 (kenmerk: II K 166/17).
De opgeëiste persoon heeft tijdens het verhoor door de officier van justitie op 1 oktober 2021 verklaard in persoon aanwezig te zijn geweest bij het proces dat tot het onderliggend vonnis van 5 maart 2018 heeft geleid. De opgeëiste persoon heeft tijdens ditzelfde verhoor tevens verklaard aanwezig te zijn geweest bij het proces dat tot het onderliggend vonnis van 14 mei 2018 heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van de
District Court in Starogard Gdańskivan 13 december 2021 blijkt echter dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld door de gemachtigd advocaat van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon is zelf niet bij het proces geweest dat heeft geleid tot de beslissing in hoger beroep. Wel heeft een waarnemend advocaat voor de gemachtigd advocaat van de opgeëiste persoon de eerste zitting in hoger beroep bijgewoond. De gemachtigd advocaat van de opgeëiste persoon is vervolgens op de overige zittingen verschenen. Het vonnis van 14 mei 2018 is in hoger beroep bekrachtigd en is inmiddels onherroepelijk.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 8 maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde samenvoegingsvonnis van 21 augustus 2019.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het samenvoegingsvonnis van de
District Court in Starogard Gdańskivan 21 augustus 2019 terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. .
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er over de procedures in Polen, in het bijzonder over van het samenvoegingsvonnis van 21 augustus 2019, teveel onduidelijkheid bestaat in het kader van artikel 12 OLW. Vanwege deze onduidelijkheid kan niet worden vastgesteld dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn gewaarborgd. De opgeëiste persoon verkeerde in de veronderstelling dat zijn strafzaken waren afgedaan. Hij stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de procedure die tot het samenvoegingsvonnis heeft geleid. Op grond van de beschikbare informatie kan ook niet worden vastgesteld dat hij op de juiste manier is geïnformeerd over deze procedure. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de beschikbare informatie voldoende blijkt dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn gewaarborgd. Uit de aanvullende informatie van 13 december 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf heeft gevraagd om een samenvoegingsvonnis. Daarnaast blijkt dat de oproep voor de procedure die tot het samenvoegingsvonnis heeft geleid, is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven in het voornoemde verzoek om een samenvoegingsvonnis. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW en de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van de
District Court in Starogard Gdańskivan 13 december 2021is meegedeeld dat de opgeëiste persoon zelf om een samenvoegingsvonnis heeft verzocht. In dit verzoek heeft de opgeëiste persoon een adres opgegeven. De oproepen, met daarin de datum en de plaats van de zittingen in het proces dat uiteindelijk tot het samenvoegingsvonnis heeft geleid, zijn naar voornoemd opgegeven adres verstuurd. De opgeëiste persoon heeft die oproepen, die twee keer op zijn adres zijn aangeboden en door hem konden worden afgehaald, niet ontvangst genomen dan wel opgehaald. De opgeëiste persoon was er al eerder van op de hoogte gesteld dat hij - ingevolge artikel 139 van het Poolse wetboek van strafvordering - eventuele adreswijzigingen moest doorgeven aan de justitiële autoriteiten en wat de gevolgen zouden zijn als hij dit niet zou doen.
Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en dat hij zich op het door hem opgegeven adres bereikbaar diende te houden voor de Poolse autoriteiten dan wel, indien aan de orde, een adreswijziging moest doorgeven. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in deze situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer .

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van de
District Court in Swiecie(Polen) van 5 maart 2018 met kenmerk II K 166/17 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8 en 23, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van de
District Court in Starogard Gdanski(Polen) van 14 mei 2018 met kenmerk II K 45/17 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

5.Artikel 11 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. Vanwege de recente ontwikkelingen in de Poolse rechtsstaat kan niet vastgesteld worden dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces heeft gehad. Daarnaast kan er, vanwege de recente uitspraak van het Poolse grondwettelijke hof waarin is geoordeeld dat nationaal Pools recht boven Europees recht wordt gesteld, niet langer van worden uitgegaan dat Polen het recht van de Europese Unie, waaronder de mensenrechten zoals vastgelegd in het Handvest, zal volgen en toepassen. De overlevering dient om die reden te worden geweigerd.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de zaak voor onbepaalde tijd dient te worden geschorst, in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door deze rechtbank op 14 september 2021. [1] Ondanks het feit dat de vonnissen in de zaak van de opgeëiste persoon zijn gewezen voor 14 februari 2020, is het van belang om de antwoorden op de prejudiciële vragen af te wachten. De opgeëiste persoon loopt immers nog steeds het reële risico dat hij, wanneer hij zich bijvoorbeeld zou willen verzetten tegen beslissingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van zijn straf, te maken krijgt met een niet onafhankelijk gerecht, waardoor de kans op schending van zijn recht op een eerlijk proces reëel is.
Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat hij na overlevering zal worden blootgesteld aan geweld door een criminele organisatie die hem al eens eerder heeft mishandeld. Deze criminele organisatie zal er snel achter komen waar de opgeëiste persoon gedetineerd raakt in Polen en hij zal in de gevangenis niet goed beschermd kunnen worden tegen de organisatie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het primaire standpunt van de raadsman op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 11 OLW geen gevolg aan het EAB te geven. Er bestaan inderdaad zorgen over de Poolse rechtsstaat, maar de verdediging heeft onvoldoende onderbouwd dat er in de zaak van de opgeëiste persoon geen sprake is geweest van een eerlijk proces en dat er dus sprake is van een individueel gevaar op schending van de in het Handvest gewaarborgde grondrechten.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de raadsman heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de zaak van de opgeëiste persoon voor onbepaalde tijd te schorsen in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen. De vonnissen in deze zaak dateren van voor 14 februari 2020. Op die datum zijn er wetswijzigingen in werking getreden in Polen die mogelijk effect hebben op het recht op een eerlijk proces. Deze datum vormt de grensdatum die de rechtbank hanteert voor het voor onbepaalde tijd schorsen van de behandeling van executie-EAB’s in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen. De zaak van de opgeëiste persoon valt hier buiten.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 11 OLW mag aan een EAB geen gevolg worden gegeven in gevallen waarin er naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
In het arrest
LM – Celmervan het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018 heeft het Hof een stappenplan voor de beoordeling van een dergelijk reëel gevaar gegeven. [2] Als laatste stap dient de verdediging aan te tonen dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon een individueel gevaar op schending van zijn in het Handvest gewaarborgde grondrechten bestaat. Dit individuele gevaar is niet aangetoond. De rechtbank verwerpt daarom het primaire verweer .
De raadsman heeft de rechtbank subsidiair verzocht de zaak van de opgeëiste persoon voor onbepaalde tijd te schorsen in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen, gesteld door deze rechtbank op 14 september 2021. [3] De rechtbank hanteert voor overleveringsverzoeken ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen de datum 14 februari 2020 als grensdatum om te bepalen welke zaken dienen te worden aangehouden in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen. . Wanneer aan een executie-EAB een Pools vonnis van na 14 februari 2020 ten grondslag ligt, wordt de behandeling voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van voornoemde antwoorden. De vonnissen die aan het EAB van de opgeëiste persoon ten grondslag liggen dateren van voor 14 februari 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de zaak van de opgeëiste persoon af te wijken van de grensdatum. Het subsidiaire verweer wordt eveneens verworpen.
Meer subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren omdat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat hij in een Poolse gevangenis (zwaar) mishandeld of gedood zal worden door een criminele organisatie. De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon in een Poolse gevangenis niet beschermd zal worden tegen deze organisatie. De raadsman heeft echter niet op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens onderbouwd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld omdat de Poolse overheid geen bescherming biedt tegen geweld tussen gedetineerden onderling. De rechtbank verwerpt reeds om die reden het meer subsidiaire verweer .

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet, de artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Gdańsk(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 december 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5052.
2.HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586