ECLI:NL:RBAMS:2021:794

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
C/13/687747 / HA RK 20-219
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van coderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem door vastgoedondernemer na beëindiging van WSNP-traject

In deze zaak verzoekt de vastgoedondernemer, hierna [verzoeker], de rechtbank om de (bijzonderheids)coderingen A, 2 en 3 die zijn geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) bij de stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) door ING Bank N.V. te verwijderen of te beperken in tijd. De verzoeker is geregistreerd met deze coderingen na een hypothecaire lening die hij bij ING had afgesloten en die leidde tot een restschuld na verkoop van zijn woning. Na een WSNP-traject heeft hij een schone lei gekregen, maar de coderingen belemmeren hem in het verkrijgen van nieuwe kredieten voor zijn onderneming.

De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij onder andere de belangen van de verzoeker en ING zijn afgewogen. De rechtbank oordeelt dat de registratie van de coderingen rechtmatig is, maar dat de belangen van de verzoeker bij verwijdering of beperking van de coderingen zwaarder wegen dan die van ING. De rechtbank heeft bepaald dat de BKR-registratie per 1 januari 2022 dient te worden beëindigd, maar dat het nog te vroeg is om de notering thans al te doen schrappen. De rechtbank heeft ING ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat ING de coderingen moet verwijderen op straffe van een dwangsom, en dat de proceskosten aan de zijde van de verzoeker worden vergoed. De beschikking is gegeven door mr. O.J. van Leeuwen en is openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/687747 / HA RK 20-219
Beschikking van 11 februari 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. H.F.A. Notenboom te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en ING worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen van 28 juli 2020,
- de tussenbeschikking van 24 september 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken, waaronder het verweerschrift met producties.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , vastgoedondernemer, is geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) bij de stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) met de (bijzonderheids)coderingen A (“Achterstand”), 2 (“Restantvordering geheel opeisbaar”) en 3 (“bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt”) ten aanzien van contractnummer [contractnummer] , dat bij ING heeft gelopen, met als einddatum 4 juli 2024. Dit is vijf jaar nadat ING de (slot)uitkering heeft verkregen uit de wettelijke schuldsanering (WSNP) die vanaf 29 april 2016 op [verzoeker] van toepassing is geweest en waar hij met een zogenoemde schone lei uit is gekomen. ING heeft hierbij meer dan € 250,- op de uitstaande som moeten afboeken (leidende tot de 3-codering).
2.2.
Daaraan is, kort samengevat, het volgende aan vooraf gegaan.
2.3.
Het onder 2.1. genoemde contract betreft een hypothecaire geldlening voor een eigen woning, op 1 september 2008 door [verzoeker] aangegaan, met ING met een hoofdsom van € 460.000,- (inclusief een bouwdepot van € 80.000,-).
2.4.
Spoedig na het aangaan heeft [verzoeker] achterstanden laten ontstaan in de betaling van zijn rente- en aflossingsverplichtingen jegens ING. De achterstanden werden enige keren ingelopen, maar vanaf de tweede helft van 2011 niet meer. De lening is door ING opgeëist en nadat [verzoeker] een of meer getroffen betalingsregelingen niet was nagekomen, is [verzoeker] woonhuis, onder dreiging van veiling door ING, met haar instemming eind 2013 onderhands verkocht, waarbij een restschuld van € 201.045,21 is ontstaan.
2.5.
Ondanks pogingen van minnelijke schuldhulpverleners, is hiervoor geen regeling met ING getroffen. Uiteindelijk is [verzoeker] met een totale schuldenlast van ongeveer € 650.000 het WSNP-traject in gegaan. Toen [verzoeker] daar met een schone lei uit kwam, is via de uitdelingslijst een bedrag van circa € 2.000,- door ING ontvangen en moest zij € 206.767,21 op de vordering afboeken.

3.Het geschil3.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank – samengevat – om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad primair ING te bevelen de (bijzonderheids)coderingen A, 2 en 3 te doen verwijderen en (meer) subsidiair deze te beperken tot twee jaar, derhalve tot juli 2021, of een andere de rechtbank juist achtende duur en ING te bevelen deze coderingen na afloop van deze termijn te verwijderen, op straffe van dwangsommen.

3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat bij belangenafweging zijn belang bij verwijdering dan wel beperking van de duur zwaarder weegt dan het belang van ING bij handhaving.
3.3.
ING voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie). Op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals ING, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Op grond van artikel 4:34 Wft moet de kredietaanbieder voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging.
4.2.
Het doel van de kredietregistratie is blijkens de wetsgeschiedenis tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen.
4.3. In het kader van het deelnemen aan dat stelsel van kredietregistratie verwerken de kredietaanbieders persoonsgegevens. Daarop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) van toepassing. Volgens art 3 lid 4 van het Algemeen Reglement (AR) vindt de verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten.
4.4.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de BKR-registraties van ING in overeenstemming met de bestaande regelgeving zijn aangebracht en in die zin rechtmatig zijn. De vraag die voorligt is of de registraties moeten worden verwijderd.
4.5.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan een persoon (hier [verzoeker] ) vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder (e of) f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier ING) moet het bezwaar honoreren, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Als het bezwaar wordt gehonoreerd, moet de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG de persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging wissen. Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, kan de betrokkene de rechter zo nodig om een doeltreffende voorziening vragen (artikel 79 AVG en artikel 35 UAVG). De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
4.6.
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ( [verzoeker] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel). Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). De van toepassing zijnde AVG beoogt hierin geen verandering te brengen. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan en de verwerker zich aan het AR heeft gehouden, betekent dit niet dat de belangenafweging achterwege kan blijven.
4.7.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.8.
Ten aanzien van deze laatste omstandigheid – tijdverloop – wordt nog het volgende overwogen. De in artikel 14 AR opgenomen vijfjaarstermijn is geen wet in formele of materiële zin. Die termijn behelst een beleidsbeslissing van de representatieve organisaties die tezamen de BKR bemensen en heeft als zodanig gezag. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, krijgt de factor tijdverloop in het algemeen meer gewicht. De reden daarvan is dat de nog wel aanwezige belangen bij het voortduren van de registratie na het verstrijken van een langere periode steeds verder in gewicht afnemen in relatie tot de belangen van de betrokkene bij verwijdering daarvan. Kortom, de ‘lat’ wat betreft het gewicht van de over en weer in aanmerking te nemen belangen komt dus met het voortschrijden van de tijd na de registratie van de herstelmelding, steeds hoger te liggen voor de kredietverstrekker en dienovereenkomstig lager voor degene ten aanzien van wie de gegevens zijn geregistreerd.
4.9.
Voor de beoordeling van het onderhavige geval zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.10.
ING moet een zwaarwegend belang aanvoeren bij het behoud van de BKR-registratie. ING heeft hiertoe gewezen op de gehele voorgeschiedenis van het krediet, op het grote bedrag dat zij op haar vordering heeft moeten afboeken, dat daarmee circa 99 % van de totale schuld is afgeboekt en het feit dat [verzoeker] pas recent het WSNP-traject heeft afgerond.
4.11.
De rechtbank acht bovenstaande belangen zwaarwegend. Hieruit volgt immers dat in het verleden vanwege het grote bedrag aan kredieten op een dergelijke wijze sprake is geweest van overkreditering dat [verzoeker] enkel van zijn schulden kon worden verlost door een WSNP-traject te volgen. [verzoeker] wenst nu dat de BKR coderingen verwijderd worden zodat hij met zijn onderneming, Aria Vastgoed B.V., die financieel stabiel en gezond is, nieuwe, voor expansie benodigde kredieten kan aangaan. De BKR-notering is daarbij een belemmering, omdat kredietverschaffers ook altijd de positie van [verzoeker] als dga, die doorgaans borg moet staan, in aanmerking nemen. Voorts zou [verzoeker] op termijn privé opnieuw een hypothecair krediet willen aangaan om vanuit zijn huurwoning te kunnen verhuizen naar een koophuis.
4.12.
ING heeft haar twijfels naar voren gebracht ten aanzien van de gang van zaken rond de wettelijke schuldsanering, in het bijzonder dat [verzoeker] in het zicht daarvan zijn onderneming voor € 1,- aan zijn (toenmalige) partner had verkocht en zichzelf voor een minimaal bedrag op de loonlijst had doen plaatsen waardoor zijn aflossingscapaciteit tijdens de schuldsanering mede ten nadele van ING werd geminimaliseerd, om na beëindiging van de schuldsanering de onderneming weer terug te verwerven. Dit neemt niet weg, dat de gang van zaken, waarbij ook de toenmalige bewindvoerder kritische vragen heeft gesteld, door deze en de rechter-commissaris is goedgekeurd en niet aan verlening van een schone lei in de weg heeft gestaan. ING heeft daarnaast onvoldoende weerlegd, dat de onderneming van [verzoeker] in ieder geval sinds de beëindiging van de schuldsanering, maar in feite ook voor en tijdens, rendabel is, waardoor de huidige inkomens- en financiële positie van [verzoeker] stabiel is.
4.13.
Verder heeft ING gewezen op de grote afboeking die zij op het hypothecair krediet heeft moeten doen. Zoals reeds overwogen, acht de rechtbank dit belang zwaarwegend, alsook dat het nog relatief kort geleden is dat [verzoeker] door beëindiging van het WSNP-traject zichzelf van deze en andere schulden heeft kunnen bevrijden. Daar staat tegenover dat de huidige BKR-notering het restant is van problemen die inmiddels zeer geruime tijd, bijna twaalf jaar, geleden zijn ontstaan met betrekking tot een hypothecair krediet dat is verstrekt aan de vooravond van het ontstaan van de toenmalige financiële crisis, die vervolgens ook tot een flinke teruggang van de onroerendgoedmarkt heeft geleid. Deze omstandigheden, die tot het bedrijfsrisico van ING behoren, hebben ertoe bijgedragen dat een forse restschuld is ontstaan. Het ontstaan van de (rest)schuld wijst hiermee niet op lichtvaardig handelen van [verzoeker] . ING heeft ten aanzien van zijn overige schulden niet betoogd dat dit wel het geval is. Zoals [verzoeker] terecht naar voren heeft gebracht, heeft het bovendien om verschillende redenen (eigen huis, ondernemerschap) bovengemiddeld lang geduurd voordat hij de hulp die hij tijdig had gevraagd voor zijn schuldpositie ook daadwerkelijk heeft gekregen. De rechtbank kan [verzoeker] erin volgen, dat wanneer hij dan nu ook nog eens de eindtijd van zijn BKR-notering zou moeten afwachten, er een gerede kans bestaat dat hij niet meer op succesvolle en expanderende wijze invulling kan geven aan zijn ondernemerschap. Bovendien mag worden aangenomen dat [verzoeker] van zijn verleden heeft geleerd en niet tegen zichzelf in bescherming behoeft te worden genomen.
4.14.
Aan de andere kant acht de rechtbank het nog te vroeg om de notering thans al te doen schrappen. Alles afwegende, mede aan de hand van de hierboven onder 4.7. genoemde factoren, vindt de rechtbank aanleiding te bepalen dat de BKR-registratie per 1 januari 2022 dient te worden beëindigd.
4.15.
Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat ook indien beoordeling zou moeten plaatsvinden met als uitgangspunt dat de verwerkingsgrondslag is gelegen in artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG (en niet de grond onder f, zoals hiervoor onder 4.3. overwogen) – gezien de controverse hierover tussen verschillende gerechtshoven en waarover thans prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld (ECLI:NL:RBAMS:2021:174) –, de uitkomst dezelfde zou zijn.
4.16.
De verzochte dwangsommen zijn beperkt en gemaximeerd als hierna bepaald toewijsbaar.
4.17.
Als in het ongelijk gestelde partij dient ING te worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [verzoeker] . De kosten worden tot op heden begroot op: € 304,- aan griffierecht en € 1.126,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 563,-), in totaal derhalve € 1.430,-.
4.18.
De nakosten zullen ambtshalve worden begroot en toegewezen op een wijze als hierna in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beveelt ING om het verzoek van [verzoeker] om de (bijzonderheids)coderingen A, 2 en 3 in het CKI met contractnummer [contractnummer] te beperken en te wissen alsnog toe te wijzen in dier voege dat deze registraties beperkt worden tot 1 januari 2022 en beveelt ING om uiterlijk op 31 december 2021 deze coderingen te doen verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat ING niet aan deze bevelen voldoet, met maximering van de te verbeuren dwangsommen op € 50.000,-;
5.2.
veroordeelt ING in de proceskosten van [verzoeker] , aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.430,-;
5.3.
veroordeelt ING in de na dit vonnis aan de zijde van [verzoeker] ontstane nakosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ING niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan en betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.J. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.