ECLI:NL:RBAMS:2021:7911

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
3336820
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenlease en de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie voor resterende termijnen

In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een vordering van de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. tegen twee gedaagden in het kader van effectenlease. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 5 december 2019, waarna partijen zich hebben uitgelaten over de gevolgen van een arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68). Dit arrest heeft betrekking op de uitleg van Richtlijn 93/13 EEG en de gevolgen van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere tussenvonnissen en geconcludeerd dat er bij het aangaan van de overeenkomst geen onaanvaardbaar zware financiële last was voor de gedaagden. De gedaagden hebben zich beroepen op de vernietigbaarheid van een contractueel beding dat Dexia aanspraak geeft op resterende termijnen, omdat dit beding als oneerlijk zou worden beschouwd volgens de Richtlijn.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beding dat Dexia aanspraak geeft op resterende termijnen vernietigd dient te worden. Dit betekent dat Dexia ten onrechte resterende termijnen in rekening heeft gebracht bij de gedaagden, die deze termijnen onverschuldigd hebben betaald. De vorderingen van Dexia zijn afgewezen en Dexia is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn vastgesteld op € 1.440,00 aan salaris van de gemachtigde. De kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Privaatrecht
zaak- en rolnummer: 3336820 DX EXPL 14-361
vonnis van: 24 juni 2021
f.no.: 438

Vonnis van de kantonrechter:

i n z a k e

de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam ,
eiseres,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. J. van Staveren.
t e g e n
1. [gedaagde 1]en
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.

De procedure

1. Het verdere verloop van de procedure:
Op 5 december 2019 is in deze zaak tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Daarna is een rolmededeling gedaan waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van het hieronder genoemde arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJEU). Beide partijen hebben zich vervolgen bij akte uitgelaten.
De zaak staat thans weer voor vonnis.

De verdere beoordeling

2. De kantonrechter verwijst naar en blijft bij hetgeen in het tussenvonnis (en daaraan voorafgaande tussenvonnissen) is overwogen en beslist. Dit betrof met name het feit dat er bij het aangaan van de overeenkomst niet sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last als bedoeld in de zogenoemde Hof-formule, waardoor de schade aan door [gedaagden] betaalde (tijdens de looptijd van de overeenkomst vervallen) termijnen geheel voor rekening van [gedaagden] behoort te blijven.
3. In de rolmededeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de (eventuele) gevolgen voor deze zaak van het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68). Daarin heeft het HvJEU beslist dat Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn) aldus moet worden uitgelegd dat een verkoper die – in die hoedanigheid – de consument een beding heeft opgelegd dat door de nationale rechter oneerlijk is verklaard en dus is vernietigd, wanneer de overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan, geen aanspraak kan maken op de in een bepaling van aanvullend nationaal recht vastgestelde wettelijke schadevergoeding die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest.
4. [gedaagden] heeft verklaard dat bovengenoemd arrest van het HvJEU tot gevolg heeft dat Dexia geen aanspraak heeft op betaling van bij de beëindiging van de effectenlease-overeenkomsten nog resterende termijnen volgens de oorspronkelijke contractstermijn (hierna: de ‘resterende termijnen’). Volgens Dexia is dit arrest niet van belang in de onderhavige zaak omdat het alleen betrekking heeft op het geval dat Dexia de overeenkomst(en) heeft opgezegd wegens wanbetaling, wat in dit geval niet aan de orde is. Geoordeeld wordt als volgt.
5. [gedaagden] hebben een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het contractuele beding dat Dexia aanspraak geeft op resterende termijnen, onder meer omdat dit volgens hen een ‘oneerlijk beding’ is als bedoeld in de Richtlijn.
6. In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) in zijn geheel op te eisen, een beding is dat op grond van Richtlijn 93/13/EEG als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere Voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
7. De vraag of de beëindiging van de overeenkomst moet worden aangemerkt als een beëindiging op grond van contractuele bepalingen dan wel als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW is naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant voor de vraag of het beding in de Bijzondere Voorwaarden op grond waarvan Dexia aanspraak maakt op resterende termijnen ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn (vergelijk Hof Den Bosch 12 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:515). Bovenbedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt ook in de onderhavige zaak van toepassing geacht. Dit leidt tot de conclusie dat het beding dat Dexia aanspraak geeft op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen dient te worden vernietigd.
8. Bij vernietiging van het beding in de Bijzondere Voorwaarden blijft echter de vraag open of Dexia op grond van de wet aanspraak heeft op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten heeft geleden, bestaande uit de termijnen die op het moment van ontbinding nog niet opeisbaar waren. Uit het hiervoor bedoelde arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat dit niet het geval is.
9. Uit het voorgaande volgt dat Dexia ten onrechte in de eindafrekeningen (een gedeelte van de) resterende termijnen bij [gedaagden] in rekening heeft gebracht, die
ook heeft voldaan. Nu het beding op grond waarvan deze termijnen in rekening zijn gebracht – zo nodig ambtshalve - wordt vernietigd en Dexia evenmin aanspraak heeft op enige in de plaats daarvan komende schadevergoeding op grond van de wet, hebben [gedaagden] deze termijnen onverschuldigd betaald en zal Dexia deze aan hen terug dienen te betalen.
10. De conclusie is dat de vorderingen van Dexia afgewezen worden, Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagden] tot en met heden worden vastgesteld op € 1.440,00 aan salaris van de gemachtigde;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, ter openbare terechtzitting van
24 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.