In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een vordering van de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. tegen twee gedaagden in het kader van effectenlease. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 5 december 2019, waarna partijen zich hebben uitgelaten over de gevolgen van een arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68). Dit arrest heeft betrekking op de uitleg van Richtlijn 93/13 EEG en de gevolgen van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere tussenvonnissen en geconcludeerd dat er bij het aangaan van de overeenkomst geen onaanvaardbaar zware financiële last was voor de gedaagden. De gedaagden hebben zich beroepen op de vernietigbaarheid van een contractueel beding dat Dexia aanspraak geeft op resterende termijnen, omdat dit beding als oneerlijk zou worden beschouwd volgens de Richtlijn.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beding dat Dexia aanspraak geeft op resterende termijnen vernietigd dient te worden. Dit betekent dat Dexia ten onrechte resterende termijnen in rekening heeft gebracht bij de gedaagden, die deze termijnen onverschuldigd hebben betaald. De vorderingen van Dexia zijn afgewezen en Dexia is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn vastgesteld op € 1.440,00 aan salaris van de gemachtigde. De kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.